direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Woningbouwlocatie Erkens
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0899.BP20365-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gemeente Brunssum is eigenaar van een stuk grond in het noorden van de kern Brunssum. Het betreft een locatie waar vroeger bakkerij Erkens was gelegen (tussen de Hoogenboschweg, Oelovenstraat en Bouwbergstraat). De gronden liggen al enige jaren braak en de gemeente is voornemens deze gronden geschikt te maken voor wonen, op te delen in kavels en deze kavels vervolgens uit te geven voor woningbouw. Omdat dit een (voormalige) ontwikkellocatie is met een uitwerkingsplicht heeft de gemeente deze locatie destijds niet meegenomen in de beheersverordening (Woongebied 2e herziening). Op deze locatie geldt dus nog het niet actuele bestemmingsplan "Woongebieden" inclusief herzieningen.

Voor de locatie geldt op dit moment nog een zogeheten uit te werken bestemming. Omdat de voorwaarden die verbonden zijn aan de uitwerkingsplicht verouderd zijn, wordt voor de beoogde ontwikkeling gekozen voor een nieuw bestemmingsplan. Dit biedt tevens de mogelijkheid om een goed en modern stedenbouwkundig kader te kunnen bieden en om het plan goed digitaal raadpleegbaar te kunnen maken.

Met voorliggend bestemmingsplan dient de beoogde ontwikkeling (woningbouw) mogelijk gemaakt te worden. De beoogde ontwikkeling bestaat uit het bouwrijp maken van de gronden, het op delen van de gronden tot uitgeefbare kavels waarop in beginsel de bouw van woningen in particulier opdrachtgeverschap beoogd wordt. Het gaat daarbij om vrijstaande en geschakelde woningbouw, waarbij flexibiliteit wordt geboden ten aanzien van de woningtypen, afhankelijk van de behoefte aan kavels voor vrijstaande dan wel aaneengeschakelde woningen. Het beoogde plan dient – ook gezien de ligging in een gebied waarvoor geen redelijke eisen van welstand gelden – te voorzien in voldoende ruimte om het voorgaande te faciliteren, maar wel voldoende stedenbouwkundige randvoorwaarden te bieden om tot een goede stedenbouwkundige invulling te komen (o.a. rooilijnen, goot- en/of bouwhoogtes, afstanden tot de perceelsgrens, etc).

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

De planontwikkeling heeft betrekking op de zogenoemde Erkenslocatie (plangebied), gelegen in het bestaand bebouwd gebied van de gemeente Brunssum in het noordoosten van de kern Brunssum. De locatie is gelegen in de wijk 'Oeloven' en ingesloten tussen de bestaande woningen aan de Hoogenboschweg, Oelovenstraat en Bouwbergstraat. Het perceel is kadastraal bekend als gemeente Brunssum, sectie E perceelsnummers: 693, 698, 699, 700, 1010, 1011, 1164, 1165, 1198 en heeft een totale grootte van 10.606 m².

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0003.jpg"  
Ligging plangebied in de kern Brunssum (rode contour)  

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0004.jpg"  
Begrenzing plangebied (rode contour)  

1.3 Geldend planologisch kader

Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingsplannen "Woongebieden", "Woongebieden herziening 2003" en "Woongebieden 2e herziening" welke op respectievelijk 25 oktober 2000, 16 december 2003 en 9 december 2008 zijn vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Brunssum. Het betreft hier deels bestemmingsplannen die vóór 1 juli 2008 zijn vastgesteld en die nog ter goedkeuring aan Gedeputeerde Staten moesten worden voorgelegd. Aan de bestemming van de locatie Erkens is tweemaal goedkeuring onthouden. Kortweg omdat ten behoeve van de beoogde bestemming "Woondoeleinden-II" (uitwerkingsplicht naar wonen) tweemaal de bodemkwaliteit onvoldoende was aangetoond.

De ontbrekende bodemrapporten zijn in de 2e herziening als separate bijlagen toegevoegd. De uitwerkingsverplichting is derhalve weer in deze herziening opgenomen. Dit betekent dat de plankaart van deze 2e herziening leidend is, maar in alle drie de bestemmingsplannen zijn voorschriften opgenomen die van toepassing zijn op de onderhavige locatie.

De bestemming ter plaatse van het plangebied is: Woondoeleinden II (nieuwbouw). Dit volgt uit bestemmingsplan "Woongebieden 2e herziening". Zie onderstaande plankaart. De regeling is als volgt (dit volgt uit bestemmingsplan "Woongebieden herziening 2003"):

  • Er geldt in beginsel een bouwverbod, maar dit kan worden opgeheven door de uitwerkingsprocedure te volgen;
  • Het bebouwingspercentage mag maximaal 45% bedragen;
  • Er mogen uitsluitend grondgebonden woningen worden gebouwd;
  • Er mogen maximaal 25 woningen per hectare gebouwd worden;
  • Er mag in maximaal 2 bouwlagen worden gebouwd.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0005.jpg"  
Uitsnede geldend bestemmingsplan  

Daarnaast ligt er ingevolge het bestemmingsplan aan de zuidzijde van de Erkenslocatie nog een dubbelbestemming 'beschermingszone a (hogedruk gasleiding MEGA-GASUNIE/hoogspanningskabel)' en een dubbelbestemming 'beschermingszone b (hoofdwatertransportleiding WML)'. De dubbelbestemming ten behoeve van de transportleiding is goedgekeurd (en dus in werking getreden) ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden". Ook hier geldt een bouw- en aanlegverbod, maar dit kan (met toestemming van de leidingbeheerder) met een omgevingsvergunning worden opgelost.

Tevens ligt (alhoewel niet in het geldende bestemmingsplan opgenomen, maar op basis van de omliggende beheersverordening wel te herleiden) over het gehele plangebied een luchtvaartverkeerszone met de daarbij behorende aanduidingen 'luchtvaartverkeerzone - 140 m' en 'luchtvaartverkeerzone - 130 m' (invliegfunnel) waarbinnen bouwwerken mogen worden opgericht tot een hoogte van respectievelijk ten hoogste 140 meter en 130 meter boven N.A.P., met inachtneming van de ter plaatse geldende bepalingen opgenomen in andere artikelen van deze verordening. Op dezelfde wijze is te herleiden dat er deels binnen het plangebied een dubbelbestemming archeologie 'Waarde - Archeologie 2 (zeer hoge waarde)' en 'Waarde - Archeologie 4 (middelhoge waarde)' ligt. Binnen deze dubbelbestemmingen mag niet worden gebouwd tenzij de grootte van de bodemingreep niet meer dan 100 m² respectievelijk 2.500 m² beslaat of de grootte van de bodemingreep meer dan 100 m² respectievelijk 2.500 m² beslaat en de verstoringsdiepte niet meer dan 40 cm onder maaiveld bedraagt.

1.4 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt eerst een beschrijving gegeven van de omgeving van het plangebied en het plangebied zelf en wordt het planvoornemen beschreven. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 kort ingegaan op de relevante beleidskaders van het Rijk, de provincie, de regio en de gemeente met daarin een verantwoording van de ladder van duurzame verstedelijking opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten. Hoofdstuk 5 bestaat uit een juridische beschrijving van de verbeelding en regels van het bestemmingsplan. In hoofdstuk 6 wordt aandacht besteed aan de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid. Tenslotte wordt in hoofdstuk 7 de procedure beschreven, die onderhavig bestemmingsplan doorloopt.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Inleiding

Het planvoornemen gaat uit van de inrichting van het onbebouwde perceel dat is ingeklemd tussen de Hoogenboschweg, Oelovenstraat en Bouwbergstraat in de wijk 'Oeloven' met woningbouw. Het plangebied is geheel in eigendom van de gemeente Brunssum. Concreet houdt dit in dat de gronden bouwrijp worden gemaakt voor het voorgenomen gebruik en het huidige planologisch toegestane gebruik wordt beëindigd, waarbij het merendeel van de binnen het gebied aanwezige beplanting zal worden verwijderd. De gronden ter plaatse van de bestaande woningen gelegen op dezelfde locatie (Bouwbergstraat nr. 3, 3a, 7a en 7b), welke zijn opgenomen in de beheersverordening zijn geen onderdeel van het plangebied van onderhavig bestemmingsplan en het gebruik (Wonen) van deze gronden blijft dan ook ongewijzigd.

2.2 Bestaande situatie

Het plangebied ligt ingeklemd tussen de bestaande woningen aan de Oelovenstraat en Bouwbergstraat en de bedrijfsbebouwing aan de Hoogenboschweg in de wijk 'Oeloven'. De bebouwing in de directe omgeving (westen, zuiden en oosten) bestaat uit woningen opgebouwd in 2 lagen en afgedekt met een kap. Aan de noordzijde grenst het plangebied aan bedrijventerrein Rode Beek waarvan de bebouwing bestaat uit bedrijfsbebouwing van 4 tot 8 meter hoog en enkele vrijstaande bedrijfswoningen. Voorheen was op de locatie een bakkerij (Erkens Bakkerij) gelegen, welke enkele jaren geleden is gesloopt. Het plangebied ligt momenteel braak en de huidige inrichting is vrij toegankelijk, ingezaaid met gras en wordt periodiek begraasd door schapen. Tevens bevinden zich enkele bomen aan de randen van het perceel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0006.jpg"  
Het plangebied gezien vanaf de Hoogenboschweg  

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0007.jpg"  
Het plangebied gezien van de rotonde Hoogenboschweg / Oelovenstraat / Molenvaart  

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0008.jpg"  
Het plangebied gezien vanaf de hoek Bouwbergstraat / Oelovenstraat met de bestaande twee-onder-één-kapper  

Verder zuidelijk liggen de woongebieden en het centrum van Brunssum, terwijl in westelijke richting het buitengebied met name bestaat uit agrarische gronden. Verder naar het oosten toe zijn overwegend bosgebieden gelegen met nog verder oostelijk, op een afstand van circa 1,6 kilometer, de grens met Duitsland. Afgezien van de Buitenring Parkstad Limburg (N300) en de westelijk gelegen N274 zijn nabij het plangebied geen andere grote hoofdinfrastructurele werken aanwezig.

2.3 Projectomschrijving

2.3.1 Planvoornemen

Het planvoornemen betreft de uitgifte van 21 kavels voor vrijstaande woningen. Om optimaal aan te kunnen sluiten bij de behoefte van woningzoekenden wordt echter ook de mogelijkheid opengehouden om een deel van de woningen uit te voeren als geschakelde woningen. Het totale aantal woningen dat kan worden gerealiseerd ligt echter vast op 21. Wanneer er deels geschakelde woningen worden gebouwd in plaats van vrijstaande woningen kunnen daarmee in totaliteit dus niet méér woningen worden gebouwd.

Onderstaande afbeelding laat een mogelijke verkavelingsvariant zien. De kavels worden ontsloten via de Oelovenstraat, via een nieuw aan te leggen weg die aantakt op de Oelovenstraat en Bouwbergstraat of rechtstreeks op diezelfde Bouwbergstraat. Parkeerplaatsen ten behoeve van het parkeren voor de bewoners van de woningen zal op eigen terrein geschieden. Daarnaast zal aan één zijde van de weg, tussen de plantvakken van de bomen in, worden voorzien in langsparkeren. De verdere inrichting zal bestaan uit tuinen/erven toebehorend aan de woningen, groenvoorzieningen en de aanplant van nieuwe bomen.

Langs de noordelijke plangrens wordt een geluidscherm van 2,5 meter hoog gerealiseerd, bestaande uit kierdichte schanskorven. Aan deze zijde van het plangebied is daarom geen rechtstreekse ontsluiting van percelen op de Hoogenboschweg mogelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0009.png"  
Een mogelijke verkavelingsplan plangebied (indicatief)  

2.3.2 Ruimtelijke inpassing en stedenbouwkundige uitgangspunten

Het plangebied dient vanuit stedenbouwkundig oogpunt op een ruimtelijk-kwalitatieve wijze te worden ingepast in de omgeving. Het betreft de invulling van een braakliggend terrein dat ontstaan is door de sloop van de bedrijfsbebouwing van voormalige bakkerij Erkens. Deze bakkerij is verplaatst naar het noordelijk gelegen bedrijventerrein Rode Beek. Door de aangrenzende woonbuurten en de reeds bestaande woningen op het perceel is invulling met woonkavels ruimtelijk gezien de meest logische keuze. Dit is conform het eerder vastgesteld ruimtelijk beleid in bestemmingsplan en structuurvisie. De Hoogenboschweg vormt een fysieke scheiding tussen de woonbuurt en het bedrijventerrein Rode Beek. Tevens zal aan de zijde van de Hoogenboschweg een groene omkadering worden nagestreefd en een geluidwerende voorziening worden aangelegd waarmee de bebouwing van het bedrijventerrein niet zichtbaar wordt en tevens afgeschermd wordt van mogelijk geluidhinder van het bedrijventerrein, de Hoogenboschweg en de nabijgelegen Buitenring. Door het gemeentebestuur is bepaald dat binnen dit plangebied geen welstandscriteria van toepassing zijn. Wel worden voor de bebouwing in het plangebied enkele stedenbouwkundige randvoorwaarden opgesteld die verankerd zijn in de planregels van voorliggend bestemmingsplan. Hierbij valt te denken aan rooilijnen, goot- en bouwhoogtes, bouwlagen, etc.) Uitgangspunt is hierbij dat er flexibiliteit wordt beoogd en particuliere bouwers architectonische vrijheid hebben bij de vormgeving van hun woning.

2.3.3 Parkeren en ontsluiting

Door de gemeente Brunssum zijn parkeernormen gesteld waarbij zoveel als mogelijk aansluiting is gezocht bij de parkeerkencijfers zoals die gesteld zijn in de publicaties van het CROW. Ten behoeve van de berekening van de te realiseren parkeerplaatsen voor nieuwe ontwikkelingen in de bestaande omgeving worden de parkeernormen gehanteerd zoals die zijn opgenomen als bijlage bij de beheersverordening 'Woongebied 2e herziening'.

Op basis hiervan dient per grondgebonden gezinswoning 1,3 parkeerplaats gerealiseerd te worden. Uitgaande van een iets hogere parkeernorm van 1,5 per woning, betekent dit dat er bij maximaal 21 woningen, afhankelijk van de gekozen woningtypering minimaal 32 parkeerplaatsen benodigd zijn. Voor de eigen parkeerbehoefte wordt voorzien op eigen terrein (minimaal 1 parkeerplaats per perceel: garage/carport en oprit met voldoende opstelruimte voor één auto). In de parkeerbehoefte van bezoekers wordt voorzien in het openbaar gebied.

De bouwkavels worden, middels een aan te leggen erfontsluitingsweg, ontsloten op de Bouwbergstraat en de Oelovenstraat. De ligging van deze weg is vastgelegd door middel van een verkeersbestemming. Elk kavel dient ingericht te worden met een eigen oprit, waardoor het parkeren volledig op eigen terrein zal worden gerealiseerd. De kavels zijn voldoende groot om in voldoende mate in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien.

Het plangebied wordt ontsloten via de bestaande ontsluitingsstructuur. Naast het plangebied loopt een hoofdontsluitingsweg met een maximum snelheid van 50 km/h (Hoogenboschweg) en een tweetal woonstraten met een maximumsnelheid van 30 km/h (Oelovenstraat en Bouwbergstraat). Hiermee grenst het plangebied aan alle zijden aan ontsluitingswegen, waarop de te realiseren woningen georiënteerd worden. De woningen die direct ten zuiden van de Hoogenboschweg zijn gelegen worden ontsloten door de nieuw aan te leggen woonstraat. Ontsluiting van percelen direct op de Hoogenboschweg is niet mogelijk.

De realisatie van de nieuwe woningen binnen het plangebied zal leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen ter plekke. Aangezien bij de vaststelling van het geldende bestemmingsplan reeds rekening is gehouden met de komst van woningen binnen het plangebied, is de aanwezige infrastructuur hierop berekend. De invloed van het planvoornemen op de verkeersafwikkeling ter plaatse is daardoor niet dermate dat daardoor verkeersproblemen zullen ontstaan. Ook bij de rotonde op de kruising van de Hoogenboschweg/Oelovenstraat/Molenvaart zijn geen problemen te verwachten. De aanleg van de Buitenring heeft ten slotte een ontlasting van de verkeersdrukte voor wat betreft doorgaand verkeer op de Hoogenboschweg als gevolg.

2.3.4 Duurzaamheid

Duurzame ontwikkeling is te zien als een ontwikkelingsproces, waarbij gestreefd wordt naar het tot stand brengen van een duurzame samenleving. Dit gebeurt door in alle stadia van een planproces kansen en mogelijkheden te benutten voor het realiseren van een hoge ruimtelijke kwaliteit in combinatie met een zo laag mogelijke milieubelasting. De planregels die voor de in het plan voorkomende bestemmingen zijn opgenomen bieden de ruimte om duurzaamheidsmaatregelen (zoals bijvoorbeeld warmtepompen en zonnepanelen) of maatregelen in het kader van klimaatadaptatie (zoals waterinfiltratievoorzieningen of nieuwe groenvoorzieningen) te faciliteren. Bij de bouw van de woningen zal bovendien worden voldaan aan de duurzaamheids-, energie- en milieuprestatie-eisen die voortvloeien uit het Bouwbesluit en na inwerkingtreding van de Omgevingswet uit het Besluit bouwwerken leefomgeving.

2.3.5 Conclusie

Het planvoornemen past gezien de uiteenzettingen in voorgaande paragrafen binnen het vastgesteld ruimtelijk beleid en sluit qua bebouwingsopzet goed aan bij de aanwezige bouwmassa's in de directe omgeving.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Inleiding

Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. Hierna worden in het kort de voornaamste zaken uit het voor het plangebied relevante nationale en provinciale beleid weergegeven, aangevuld met het van toepassing zijnde beleid van de gemeente Brunssum.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vormt de overkoepelende rijksstructuurvisie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028, met een doorkijk naar 2040. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, door middel van een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Om dit doel te bereiken, werkt het Rijk samen met andere overheden. De SVIR is op 13 maart 2012 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu.
Het rijksbeleid richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd:

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur;
  • het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid, waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin natuurlijke en cultuurhistorische waarden worden behouden.

Naast de hoofddoelen heeft het Rijk een keuze gemaakt om de sturingsfilosofie te wijzigen. Het Rijk brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.

Een Rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport en greenports;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoorbeeld voor biodiversiteit, duurzame energie of werelderfgoed;
  • een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld het hoofdnetwerk voor mobiliteit (over weg, water, spoor en lucht) en energie, waterveiligheid en de bescherming van gezondheid van inwoners.

In totaliteit zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. Het betreft onder meer het borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken (weg, spoor, vaarwegen, energievoorziening, buisleidingen), het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke ontwikkeling, ruimte voor behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk voor natuur en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
Het beleid met betrekking tot verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk, onder het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet', over aan provincies en gemeenten. Voor Parkstad Limburg geeft het Rijk in de SVIR wel aan dat het aanpakken van de krimpopgave noodzakelijk is om leegstand en verpaupering te voorkomen. Dit beleid is op regionaal niveau verder uitgewerkt. Deze drie criteria zijn leidend bij de in de structuurvisie benoemde Rijksdoelen en bijbehorende nationale belangen.

Ten oosten van de kern Brunssum net over de grens met Duitsland ligt een NAVO-vliegbasis ("NATO Air Base Geilenkirchen".) Het functioneren van dit luchtvaartterrein vraagt om beperking van ruimtelijke ontwikkelingen die het functioneren daarvan kunnen belemmeren. Ook de werking van het radarstation dat bij de vliegbasis aanwezig is vraagt om bepaalde regels die voorwaarden stellen aan ruimtelijke ontwikkelingen. De gebieden waarvoor deze beperkingen gelden en welke beperkingen dat zijn, zijn nader geconcretiseerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, die verderop in dit hoofdstuk aan de orde zullen komen.

Nationale Omgevingsvisie (Novi)

Momenteel wordt gewerkt aan een opvolger van de SVIR onder de noemer Nationale Omgevingsvisie (NOVI), in verband met de aankomende stelselherziening die de Omgevingswet met zich mee brengt. Naar de huidige inzichten leidt dat niet tot wezenlijk andere nationale belangen of andere belemmeringen voor onderhavig planvoornemen.

Conclusie

Op de belangen van en eventuele beperkingen vanwege de genoemde militaire vliegbasis wordt in navolgende paragraaf nog nader ingegaan. Kortgezegd blijkt daaruit dat door het borgen van de betreffende belangen en beperkingen in dit bestemmingsplan wordt voldaan aan c.q. geen sprake is van een inbreuk het ruimtelijk beleid van het Rijk voor deze terreinen.

Verder zijn voor de gemeente Brunssum geen directe Rijksdoelen benoemd. Het rijksbeleid heeft daarmee geen directe werking op de ontwikkeling van het plangebied.

3.2.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).

In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten:

  • Rijksvaarwegen;
  • Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en waddengebied;
  • Defensie;
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • Elektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.

In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.

Militaire vliegbases

Zoals al aangegeven in paragraaf 3.2.1 dient bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te worden gehouden met militaire luchtvaartterreinen. De NAVO-vliegbasis Geilenkirchen kent een tweetal geluidzones in respectievelijk dB(A) en Kosteneenheden (Ke) en een obstakelbeheergebied, welke gebieden zijn begrensd op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het Rarro. Onderhavig plangebied is geheel gelegen binnen het obstakelbeheersgebied van, maar buiten de geluidszones rondom die basis.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0010.jpg"  
Ligging geluidzone en obstakelbeheersgebieden vliegbases ten opzicht van plangebied  

De maximale hoogte voor objecten binnen een obstakelbeheersgebied dient op grond artikel 2.6.4, lid 4 van het Barro in overeenstemming te zijn met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens. Dat Besluit strekt ertoe om met betrekking tot militaire luchthavens uitvoering te geven aan de Wet luchtvaart. Dit besluit is in feite primair een herschikking van reeds geldende regels die vanuit diverse regelgeving in dit besluit bijeen zijn gebracht. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van een aantal verschillende obstakelvlakken:

 

  • de invliegfunnel;
  • het Inner Horizontal Conical Sufrace (IHCS);
  • het Instrument Landing System-gebied (ILS).

De funnel, gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, is opgebouwd uit een obstakelvrije rechthoek (strook) rond de start- en landingsbaan met aansluitend twee zijvlakken.

Zoals in paragraaf 1.3 is aangegeven valt te herleiden dat binnen het plangebied de aanduidingen 'luchtvaartverkeerszone - 140 m' en 'luchtvaartverkeerszone - 130 m' van toepassing zijn. In dat kader is er een aanvullende regeling in combinatie met de gebiedsaanduiding ‘luchtvaartverkeerzone’ opgenomen. Deze regeling bepaald dat binnen deze gebiedsaanduiding een maximaal toelaatbare hoogte geldt van respectievelijk 140 meter ('luchtvaartverkeerzone - 140 m') en 130 meter ('luchtvaartverkeerzone - 130 m') voor objecten in, op of boven de grond. Dit is gemeten vanaf N.A.P. Het maaiveldniveau binnen het plangebied bedraagt volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland tussen de 65,5 en 66 meter + N.A.P. Gezien de hoogteligging van het plangebied komt dit neer op een hoogte van ca. 74 meter ('luchtvaartverkeerzone - 140 m') en 64 meter ('luchtvaartverkeerzone - 130 m') ten opzichte van het maaiveld. De toegestane woningen mogen uit maximaal twee bouwlagen met en kap of setback bestaan, waardoor er op dit punt geen belemmeringen zijn voor de realisatie van de beoogde woningbouwplannen c.q. een veilige luchtvaart niet in het geding komt.

Uit het Barro volgen verder geen nationale belangen die een planologisch-juridische doorwerking hebben in het plangebied. Dit houdt in dat er voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit het Barro gelden.

3.2.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Deze Ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut. De Ladder is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro). Kern van de Ladder is dat de stedelijke ontwikkeling op een locatie pas doorgang kan vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte aan is en dat de beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal wordt benut. Van belang daarbij is of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling is gepland die reeds in de behoefte kan voorzien. In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt:


“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”


De eerste en de tweede trede zijn samengevoegd en de derde trede is vervallen. De uitgebreide motivering is beperkt tot 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' buiten het bestaand stedelijk gebied. Tevens is het begrip 'actuele regionale behoefte' vervangen door het begrip 'behoefte' en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd waarmee het mogelijk wordt een dubbele Laddertoets bij flexibele planvorming te voorkomen. De Ladder-onderbouwing zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, én voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Hierna volgt een toetsing van onderhavig planvoornemen aan de nieuwe Ladder.


Nieuwe stedelijke ontwikkeling

De Ladder-onderbouwing is verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Onder stedelijke ontwikkeling wordt de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen verstaan. Deze laatste categorie is in de handreiking bij de Ladder voor duurzame verstedelijking (ministerie van Infrastructuur en Milieu) nader gespecificeerd in accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure.

In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie zijn elf woningen (welke op één en dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd. Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is aldus twaalf.

Het voorliggende bestemmingsplan betreft de ontwikkeling van maximaal 21 woningen, wat gelet op het voorgaande als 'stedelijke ontwikkeling' wordt aangemerkt. Daarmee staat echter nog niet vast dat ook aan de Ladder moet worden getoetst. Er dient ook te worden bezien in hoeverre de ontwikkeling ook kan worden aangemerkt als een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling en of sprake is van nieuw ruimtebeslag, zo blijkt uit jurisprudentie.

De Afdeling hanteert bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (artikel 3.1.6, tweede lid, en artikel 1.1.1, eerste lid en onder i, van het Besluit ruimtelijke ordening) de beoordelingslijn, dat hiervan sprake is als het bestemmingsplan of omgevingsvergunning bij recht een stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt en ten opzichte van het voorgaande planologische regime voorziet in een groter planologisch beslag op de ruimte en een functiewijziging (AbRvS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2294). Onderhavig bestemmingsplan voorziet niet in een nieuwe planologisch ruimtebeslag maar wel in een wijziging van de functies. In dat geval is er in beginsel geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling tenzij de planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (AbRvS 20 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1075). Van een dergelijke uitzonderingssituatie is in dit geval geen sprake, aangezien het geldende planologisch regime al woningbouw toestaat. Het geldende bestemmingsplan staat binnen het plangebied rechtstreeks bebouwing toe in de vorm van bedrijfsbebouwing. Daarnaast is voorzien in mogelijkheden voor woningbouw middels een uitwerkingsplicht, uitsluitend gericht op de realisatie van maximaal 25 woningen. Met het onderhavige bestemmingsplan wordt voorzien in minder dan 25 woningen.

Uit jurisprudentie op dit punt (zia. o.a. AbRvS, 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, zie r.o. 7.8) volgt dat in dit geval geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, waardoor een toetsing aan de ladder formeel niet aan de orde is. Daarmee is echter niet gezegd dat de behoefte aan de ontwikkeling in het kader van de uitvoerbaarheid niet alsnog hoeft te worden onderbouwd. Om die reden wordt hierna toch ingegaan op die behoefte.


Behoefte
Er is sprake van de uitgifte van gronden ten behoeve van de realisatie van maximaal 21 grondgebonden woningen. In de huidige situatie is sprake van een braakliggend terrein en daarvoor was de bedrijfsbebouwing van een voormalige bakkerij (Erkens) aanwezig. Deze bebouwing is gesloopt.

Bij de vraag of een nieuw initiatief kan worden opgenomen in de regionale woningmarktprogrammering, wordt getoetst aan de transformatieopgave voor het betreffende woongebied waarin dat plan is gelegen. Een nieuw initiatief kan worden toegevoegd aan de regionale woningmarktprogrammering, indien het aantal toe te voegen woningen kleiner dan of gelijk is aan nul (bijvoorbeeld bij een herstructureringsgebied met sloop en vervangende nieuwbouw) óf indien het een project betreft in een woongebied met een verdichtingsopgave met woningen waarin de programmering nog niet voorziet. Voor de onderhavige locatie is in het verleden al een (uit te werken) woonbestemming opgenomen. De locatie is ook opgenomen in de regionale woningmarktprogrammering, waarover ook regionale afstemming heeft plaatsgevonden.


Bestaand stedelijk gebied

Indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die buiten bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd dient uitgebreid te worden gemotiveerd waarom deze ontwikkeling niet mogelijk is binnen bestaand stedelijk gebied. Het bestaand stedelijk gebied is in het Bro gedefinieerd als 'het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

Het voorliggende plan is gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied van Brunssum. Doordat het plan wordt ontwikkeld op een bestaande locatie (sloop van voormalige bakker Erkens) is sprake van herstructurering. Het plan sluit dus goed aan bij de uitgangspunten van de ladder: herstructurering voor nieuw ruimtebeslag.

Conclusie

Nu geen sprake is van een stedelijke ontwikkeling is de toetsing aan de ladder voor duuzame verstedelijking niet vereist. Desondanks is de voorgenomen ontwikkeling vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid van het plan toch aan de hand van de Ladder voor duurzame verstedelijking gemotiveerd. In het onderhavige geval is sprake van een ontwikkeling die voorziet in een actuele regionale behoefte en die bijdraagt aan een optimale benutting van de beschikbare ruimte in het bestaand stedelijk gebied.

3.3 Provinciaal beleid

De Provincie heeft een belangrijke rol als regisseur op de woningmarkt. Gelet op de problematiek op de huidige woningmarkt en de invloed van de demografische transitie op de markt, verlangen gemeenten van de Provincie dat zij die rol als regisseur oppakt.

3.3.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014

Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) 2014, de Omgevingsverordening Limburg 2014 en het Provinciaal Verkeers- en Vervoersprogramma 2014 vastgesteld. Gezamenlijk vormen deze beleidsdocumenten een integrale omgevingsvisie, die vier wettelijke functies vervult: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).

In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering. De centrale ambitie komt voort uit de Limburgagenda: een voortreffelijk grensoverschrijdend leef- en vestigingsklimaat, dat eraan bijdraagt dat burgers en bedrijven kiezen voor Limburg: om er naar toe te gaan en vooral ook om hier te blijven.
Verder staat in het POL kwaliteit centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen.

In het POL wordt gestreefd naar een schone, betaalbare en leveringszekere energievoorziening die gepaard gaat met regionale economische ontwikkeling, innovatie en werkgelegenheid en de aanpak van het klimaatprobleem. Hierbij wordt aangesloten bij de nationale doelstellingen die verwoord zijn in het Nationaal Energieakkoord voor Duurzame groei 2013, zijnde 20% emissiereductie CO2-equivalenten, een energiebesparing van 1,5% per jaar en 14% hernieuwbare energie in 2020.


Visie Zuid-Limburg

De aantrekkelijkheid van Zuid-Limburg wordt in sterke mate bepaald door de aanwezigheid van relatief op korte afstand van elkaar gelegen, dichtbevolkte stedelijke gebieden (vergelijkbaar met de dichtheid in de Randstad) en het daartussen gelegen unieke Nationaal Landschap Zuid-Limburg. Dit heuvellandschap geeft samen met de historische binnenstad van Maastricht een bijzondere kwaliteit aan deze regio. In Zuid-Limburg wonen ruim 600.000 mensen, meer dan de helft van alle inwoners in Limburg. Het maakt onderdeel uit van een Europese regio met een rijk palet van economische topsectoren.

Tegelijkertijd is Zuid-Limburg in economisch opzicht te typeren als een 'tussenregio', tussen de metropoolregio's Randstad, Vlaamse Ruit en Ruhrgebied. Er zijn relatief weinig bereikbare banen binnen de landsgrenzen en daarmee is sprake van een beperkte veerkracht van de regionale en lokale economie. Daarbij kampt Zuid-Limburg met leegstandsproblematiek op het gebied van woningbouw, kantoren, verblijfsrecreatie, bedrijventerreinen en detailhandel: er is van alles teveel, en dat vraagt om een heldere visie en bovenal sturing.

Gebiedstypen

De grote variatie in omgevingskwaliteiten is een kenmerk en sterk punt van Limburg. Om daaraan recht te doen, worden in het POL zeven globaal afgebakende gebiedstypen onderscheiden. Dit zijn zones met elk een eigen karakter, herkenbare eigen kernkwaliteiten, en met heel verschillende opgaven en ontwikkelingsmogelijkheden.

Het onderhavige plangebied is gelegen binnen het bebouwde gebied van de gemeente Brunssum (in de Kern Brunssum) en is aangeduid als het gebiedstype 'overig bebouwd gebied'. Deze aanduiding wordt toegekend aan gemengde woon- en werkgebieden die niet zijn aan te merken als 'Bedrijventerrein' of 'Stedelijk Centrum'. De opgaven voor het gebiedstype 'overig bebouwd gebied' zijn de transformatie van de bestaande (regionale) woningvoorraad, een goede bereikbaarheid, balans voorzieningen en detailhandel, stedelijk groen en water en de kwaliteit van de leefomgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0011.jpg"  
Uitsnede POL 2014  

Transformatie regionale woningvoorraad

Ten aanzien van wonen is de ambitie van de provincie Limburg een voortreffelijk woon- en leefklimaat te bieden waar mensen zich prettig voelen. De Limburgse woningmarkt voorziet daarbij in voldoende woningen van de juiste kwaliteit op de juiste plek, met voldoende mogelijkheden voor doorstroming, is toekomstbestendig en kan flexibel inspelen op (veranderende) woonwensen. Dat vraagt zowel kwalitatief als kwantitatief om bewustwording van de nieuwe werkelijkheid. Al geruime tijd daalt de totale woningbehoefte in Zuid-Limburg, wat onder andere in Parkstad Limburg al goed voelbaar is.

Bouwen dient voor de juiste doelgroep te geschieden. Er ligt gezien het voorgaande een opgave om incourante (particuliere) woningen te onttrekken aan de voorraad. Maar aandachtspunt is voorts ook het bieden van een gevarieerd aanbod aan woningtypologieën. Daarnaast dienen nieuwe woningen voorts toekomstbestendig te zijn. Momenteel is als gevolg van maatschappelijke trends (waaronder demografische ontwikkelingen) vraag naar meer woningen voor eenpersoonshuishoudens en aanpasbare en levensloopbestendige woningen.

De sleutel ligt in dynamisch voorraadbeheer, hetgeen verder vorm moet worden gegeven in regionale structuurvisies voor de drie regio’s Noord-, Midden- en Zuid-Limburg. Dynamisch voorraadbeheer betekent in elk geval dat woningtoevoegingen enkel mogelijk zijn indien daadwerkelijk kwaliteit wordt toegevoegd en de ontwikkeling gepaard gaat met het schrappen van slechte voorraad binnen de regio. Naast de kwantitatieve verzadiging, kent de Zuid-Limburgse woningmarkt ook een kwalitatieve opgave. De technische staat van verschillende woningen laat te wensen over en bovendien staan deze vanuit marktperspectief soms op de verkeerde plek. De bestaande woningvoorraad is verouderd en er kunnen vrijwel geen nieuwe woningen meer aan de woningvoorraad worden toegevoegd. Dit betekent geen bouwstop, maar een vernieuwingsopgave met sloop. Dit betekent dat er ingezet dient te worden op het vernieuwen en kwalitatief verbeteren van de bestaande woningvoorraad.
In voornoemde visies dient invulling te worden gegeven aan de gezamenlijke ambities en opgaven voor de betreffende regio, waarbij een en ander concreet wordt gemaakt in programma’s, waarbij ten minste wordt ingegaan op de volgende onderdelen:

  • herstructurering en kwaliteitsverbetering van de bestaande voorraad;
  • nieuwbouw (verdeeld naar relevante segmenten, huur/koop, doelgroepen, woonmilieus);
  • sloop (incl. overige onttrekkingen);
  • afstemmen van de planvoorraad op de behoefte;
  • geprogrammeerd hergebruik van bestaand vastgoed.


Indien deze aanpak op regionaal niveau niet tot het gewenste resultaat leidt, dan heeft de Provincie de intentie om gebruik te maken van de bevoegdheid om via instrumenten die de Wet ruimtelijke ordening haar geeft te sturen. Zo nodig kan het provinciebestuur een juridische binding bereiken door het stellen van algemene regels in een verordening, waarmee aan gemeentebesturen juridisch bindende normen kunnen worden opgelegd.

Transformatie van de woningvoorraad kan ook vorm krijgen door de aanpak van de kwaliteit van bestaande woningen in de vorm van verduurzaming, het verhogen van de flexibiliteit in gebruiksmogelijkheden en het levensloopbestendig maken van woningen. Indien dat geen opties zijn, dan kan op een gegeven moment niet meer worden voorkomen dat woningen moeten worden vervangen door sloop.

Bij alle voornoemde vormen van aanpak geldt dat de plancapaciteit in totaal dient te worden teruggedrongen tot realistische proporties.

Conclusie

Met het planvoornemen is sprake van een ontwikkeling die past binnen het 'overig bebouwd gebied' dat bedoeld is voor onder andere het wonen. Van belang is dat aangesloten wordt bij het accent voor de transformatie van de regionale woningvoorraad. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op het provinciale en regionale woonbeleid en de wijze waarop het planvoornemen hierbinnen past.

3.3.2 Omgevingsverordening Limburg 2014

In de Omgevingsverordening Limburg 2014 staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL 2014 juridische binding te geven. Specifiek voor de doorwerking van het ruimtelijk beleid is in de verordening een hoofdstuk Ruimte opgenomen. Dit hoofdstuk bevat uitsluitend instructiebepalingen die zijn gericht tot gemeentebesturen. Zij moeten deze regels in acht nemen bij het vaststellen van bestemmingsplannen, beheersverordeningen en bij het verlenen van omgevingsvergunningen.

In het hoofdstuk Ruimte zijn voor een beperkt aantal onderdelen van het POL-beleid regels opgenomen. Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de Provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale ruimteverordening. Met name gaat het dan om de regels voor de ecologische hoofdstructuur, die zijn ondergebracht in het onderdeel Goudgroene natuurzone.

In de verordening is onder andere bepaald dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen in beginsel een plaats moeten krijgen binnen het bestaande stedelijk gebied (overeenkomstig de Ladder voor duurzame verstedelijking). Herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen krijgt hierbij bijzondere aandacht.

Voorheen was in de Omgevingsverordening opgenomen dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet voorziet in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande (plan)voorraad (ofwel de woningen die zijn opgenomen in de voor 5 juli 2013 vastgestelde ruimtelijke plannen en die nog niet zijn gerealiseerd). Daarbij gold een uitzondering voor woningbouwplannen die voldeden aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde 'Kwaliteitscriteria nieuwe woningen Zuid-Limburg'. Op 11 november 2016 is echter een wijziging van de Omgevingsverordening vastgesteld door Provinciale Staten.

Herziening verordening

Een belangrijk onderdeel van het POL zoals dat in december 2014 is vastgesteld, betreft de opgave voor de drie regio's Noord-Limburg, Midden-Limburg en Zuid-Limburg om voor die thema's waarvoor dynamisch voorraadbeheer aan de orde is, regionale structuurvisies op te stellen en daarover ook op regionaal niveau bestuursafspraken te maken. Voor het thema 'Wonen' is daar in de regio Zuid-Limburg invulling aan gegeven met de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg (zie ook paragraaf 3.4.1). Deze structuurvisie is voor elke gemeente afzonderlijk vastgesteld door de betreffende gemeenteraad. Voor Brunssum is dat gebeurd op 11 oktober 2016.

Om de naleving van de regionale afspraken als vastgelegd in de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en de gemeentelijke bestuursafspraken ook juridisch te borgen is de Omgevingsverordening Limburg 2014 herzien door middel van een partiële herziening, die op 11 november 2016 is vastgesteld door Provinciale Staten. Concreet is daarmee in de Omgevingsverordening voorzien in een bepaling die borgt dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet mag voorzien in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande (plan)voorraad. Uitzondering hierop vormt een woningbouwplan dat voldoet aan de door de gemeenteraad vastgestelde 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg'.
De structuurvisie Wonen Zuid-Limburg is op subregionaal en lokaal niveau uitgewerkt (zie 3.4.3). Daarnaast worden plannen op Parkstadniveau opgenomen in een regionale woningmarktprogrammering. Die is daarmee dus ook regionaal afgestemd. Tevens worden op basis van het geldende bestemmingsplan, onder voorbehoud van uitwerking, op de locatie al 25 woningen mogelijk gemaakt.

Tot slot is het planvoornemen opgenomen in de actuele woningmarkprogrammering en daardoor is compensatie in het kader van de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg' of besluitvorming van de Bestuurscommissie Wonen en Herstructurering van Parkstad niet nodig. In dit kader voldoet het plan aan de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg, zie hiervoor paragraaf 3.4.1 en voldoet daarmee tevens aan de op 11 november 2016 vastgestelde partiële herziening van de Omgevingsverordening Limburg 2014.

3.4 Regionaal beleid

3.4.1 Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg

In deze regionale structuurvisie, die op 11 oktober 2016 is vastgesteld door de raad van Brunssum, maken de 16 Zuid-Limburgse gemeenten onderlinge afspraken over de wijze waarop de transformatie van de woningvoorraad in Zuid-Limburg gestalte dient te krijgen. De woningmarkt in Zuid-Limburg heeft te maken met een kwantitatieve én kwalitatieve mismatch: er zijn te veel woningen en tevens sluit het aanbod niet meer aan op de toekomstige vraag. Daarom worden er afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak.
In de visie wordt op hoofdlijnen de gewenste kwaliteitsslag beschreven die nodig is om het aanbod beter aan te laten sluiten op de vraag. De belangrijkste conclusies hierbij zijn, dat de grootste problemen thans optreden in het particulier bezit en dat er naar verhouding meer huurwoningen gewenst zijn. Kansrijke doelgroepen zijn onder meer jongeren, ouderen en zorgbehoevenden.
Het belangrijkste uitgangspunt daarbij is evenwel dat de woningvoorraad in omvang niet meer mag groeien, dit om te voorkomen dat de leegstand toeneemt. Leegstand leidt tot verloedering en ook tot waardedaling. Dit basisprincipe leidt ertoe dat nieuwe toevoegingen aan de woningvoorraad zullen moeten worden gecompenseerd, hetzij met sloop, hetzij met het schrappen van harde bouwtitels, hetzij met een financiële bijdrage (waarmee sloop kan worden gefinancierd).

Voor iedere gemeente wordt daarom aan de hand van actuele demografische gegevens en leegstandscijfers een transformatieopgave afgesproken, zijnde de kwantitatieve koers die de gemeente dient te varen. Die kwantitatieve koers moet worden beschouwd als richtinggevend wat betreft het maken van beleidsmatige keuzes en niet als een harde slooptaakstelling. De transformatieopgave wordt tweejaarlijks herijkt. Gemeenten worden verplicht een woningbouwprogrammering op te stellen welke is geënt op zowel de kwalitatieve en kwantitatieve woonopgaven.

In de Structuurvisie Wonen Zuid-limburg staat de transformatieopgave per gemeente centraal in de ontwikkeling van de woningvoorraad. Om de gewenste kwantitatieve omvang van de woningvoorraad te bepalen wordt de transformatieopgave per gemeente uit de Woonmonitor gebruikt als de kwantitatieve koersbepalende opgave om te komen tot een gezonde woningmarkt met voldoende marktspanning. De transformatieopgave wordt bepaald door de combinatie van de leegstand in de woningvoorraad (minus een gezonde frictieleegstand van 2%) en de huishoudensontwikkeling. De transformatieopgave die per gemeente tweejaarlijks wordt vastgesteld, is een koersbepalende opgave voor de ontwikkeling van de woningvoorraad en is beleidsneutraal. Het betreft daarmee geen afdwingbare bouw- of sloopopgave.

Aan de structuurvisie liggen drie onderzoeken ten grondslag. Het betreft de onderzoeken 'Woonmilieus in Zuid-Limburg' (Companen), 'Woonmilieu Zuid-Limburg fase 2' (Atrivé) en het 'Regionaal afwegingskader wonen Maastricht-Heuvelland' (Stec-groep). De onderzoeken hebben geleid tot de volgende algemene inzichten:

Woonmilieus:

Er zijn drie milieus in deze woonregio: stedelijk, suburbaan en landelijk:

  • stedelijk milieu: meer vraag dan aanbod, opletten voor gevolgen rest van de gemeente/regio;
  • suburbaan milieu: meer aanbod dan vraag, sterk verdunnen (met name in de particuliere voorraad), inzetten op kwaliteit en transformatie;
  • landelijk milieu: in evenwicht, maar leegstand op de loer, inzetten op verbetering/vernieuwing.

Kansen:

  • Kansen liggen in goedkope huur (onder liberalisatiegrens) en middeldure huur (€ 700 - € 900);
  • kansen in extramuralisering/wonen met zorg (met name bestaand vastgoed interessant);
  • kansen voor bijzondere exclusieve woonvormen, zoals wonen op het water, collectief particulier opdrachtgeverschap en wonen in een kerk of kasteel. Het risico op ontwrichting van de reguliere woningmarkt is hier relatief klein);
  • kansen in studentenhuisvesting.

Afspraken:

In de regio zijn de volgende afspraken gemaakt:

  • Schrappen van programma dat geen toegevoegde waarde meer heeft;
  • transformatieopgave tweejaarlijks vaststellen per gemeente;
  • herinvulling waardevol bestaand vastgoed (zoals monumenten) heeft prioriteit;
  • compensatie verplicht bij nieuwe initiatieven (in deze volgorde):
    • 1. slopen;
    • 2. financiële compensatieregeling;
    • 3. gemeente neemt sloopverplichting over en voert deze uit binnen de raadstermijn;
    • 4. schrappen bestaande plancapaciteit: 1 nieuwe woning tegen 4 bestaande woningen (bij monumenten 1 op 1).

Met het planvoornemen worden maximaal 21 woningen (vrijstaand, twee-onder-een-kap, of geschakeld) gerealiseerd in het bestaand bebouwd gebied in een stedelijk milieu. Deze woningen worden op door de gemeente Brunssum uitgegeven kavels veelal in particulier opdrachtgeverschap gebouwd, waardoor in feite altijd naar behoefte wordt gebouwd. Het planvoornemen is gezien het voorgaande ook passend binnen de beleidskaders van de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg. Tevens wordt op basis van de gemeentelijke 'Structuurvisie Brunssum' (zie 3.5.1) op de locatie woningbouw voorzien, waarbij het planvoornemen passend is binnen de beleidsrichtingen die gelden voor Brunssum-Oost. Hiermee wordt bovendien voorzien in een passende stedenbouwkundige invulling voor het plangebied en daarmee ook een goede afronding van het bebouwde kom in dit deel van Brunssum.

3.4.2 Structuurvisie Parkstad Limburg

De regio Parkstad Limburg heeft een eigen intergemeentelijke structuurvisie vastgesteld: 'Ruimte voor park & stad' (2009). De visie beoogt de missie van de regio, 'het in duurzame samenhang ruimtelijk-economisch ontwikkelen van de regio en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit', te verwezenlijken. Als alle partijen hun krachten bundelen, moet het mogelijk zijn om in 2030 deze kwaliteiten in Parkstad Limburg te ervaren:

  • Meer en beter bereikbaar groen, meer ecologische kwaliteit en structuur, onder andere door een groter contrast van stad en land;
  • Een sterke economie, voortbouwend op bestaande kwaliteiten en ontwikkelend op o.a. een innovatieve energiesector, toeristische dag- en verblijfrecreatie, een hoogwaardige zorginfrastructuur en dito opleidingsfaciliteiten;
  • Een geherstructureerd stedelijk gebied met Heerlen-Centrum als Parkstad-centrum; een hoogstedelijke kern die hoge, gevarieerde woonkwaliteit met passende voorzieningen biedt voor bestaande én nieuwe kansrijke doelgroepen, met voor de overige kernen een goed functionerend en aantrekkelijk woonklimaat;
  • Een uitstekende ontsluiting en bereikbaarheid via de Parkstadring en het openbaar vervoer, waardoor Parkstad Limburg ook internationaal een steviger positie verwerft.


De intergemeentelijke structuurvisie zet de toekomstlijnen uit voor twee structuurdragers: ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit en de economisch-maatschappelijke ontwikkeling. Deze dragers zijn uitgewerkt door middel van vier hoofdthema's:


Ruimtelijke identiteit - regionale ontwikkeling met de natuur als goede buur

Natuur en landschap, inclusief het rijke erfgoed, beek- en rivierdalen vormen de basis voor een duurzame versterking van identiteit en vitaliteit. De stad krimpt, verdicht en laat zo de natuur ruimte voor groen en waterstructuren.


Economie - meer vitaliteit vanuit historische en huidige kracht

Hoofdambitie is economische structuurversterking met als strategie ruimtelijke concentratie en revitaliseren van locaties die niet aan moderne eisen voldoen, onder toepassing van de SER-ladder. Bij revitalisering van bestaande locaties krijgt kleinschalige bedrijvigheid nadrukkelijk de ruimte.


Wonen - meer kwaliteit voor een veranderende bevolking

Herstructurering gaat voor uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt dus vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour.


Mobiliteit - meer samenhang, betere bereikbaarheid

De ambitie is een betere bereikbaarheid via weg en spoor, zowel regionaal als internationaal. De nieuwe ringstructuur ontlast de oude radiale wegenstructuur. Hierbij hoort een heldere, eenduidige categorisering van wegen naar hun functie. Dit is in de structuurvisie vertaald naar een XL t/m S-aanduiding.

3.4.3 Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2017-2021, onderdeel gemeente Brunssum

De Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2017-2021, onderdeel gemeente Brunssum is op 28 juni 2017 vastgesteld en vormt het kader voor het woonbeleid op het regionale niveau voor de Stadsregio Parkstad Limburg en op het lokale niveau voor de gemeente Brunssum. De woonvisie is het integrale beleidsdocument waarin wordt aangegeven hoe de regio en de gemeente samen met de op de woningmarkt actief zijnde partijen, de opgaven op de totale woningmarkt gaan aanpakken.

Volgens de vastgestelde kwantitatieve transformatieopgave (2014-2020/2030) zal er - bij ongewijzigde omstandigheden - in 2030 in Brunssum een overschot zijn van circa 600 woningen. Naast een afnemende kwantitatieve behoefte is er ook sprake van een kwalitatieve verschuiving van de vraag. Het aantal senioren neemt toe, terwijl het aantal jongeren afneemt. Deze vraag splitst zich op in de volgende 3 behoeften:

  • Meer levensloopgeschikte woningen: De vraag naar levensloopgeschikte woningen neemt toe, met name in de huur. Anderzijds neemt de vraag naar koopwoningen in het goedkoopste segment af. In een ontspannende woningmarkt als in Parkstad Limburg is dit het segment waar vraaguitval zich het eerst manifesteert.
  • Meer comfortabele woonruimte: Door meer kleinere huishoudens als gevolg van de vergrijzing groeit de vraag naar ‘comfortabele’ woonruimte. De grondgebonden woning blijkt daarbij het meest gewild in Zuid-Limburg; ook in de vorm van levensloopgeschikte woningen. Met name kleinere eengezinshuurwoningen en huurappartementen, en kleine eengezinskoopwoningen zijn minder in trek.
  • Meer goedkope huurwoningen: Gelet op het passend toewijzen ligt de behoefte in het sociale segment vooral bij woningen die beschikbaar en betaalbaar zijn voor de huurtoeslagdoelgroep. Zij zijn aangewezen op huurwoningen tot de aftoppingsgrenzen.

Ook in de koopsector is er een behoefte om meer levensloopgeschikte woningen te realiseren, met name in de goedkopere en betaalbare segmenten (tot € 250.000). Overall gezien zijn er in Centrum/Noord wel teveel koopwoningen; in het bijzonder in de lagere segmenten. In West en Zuid/Oost zijn de woningmarkten redelijk in evenwicht. Iets wat reeds in de stadsdeelvisies is geconstateerd. De opgave lijkt zich hier meer te manifesteren in het energetisch en levensloopbestendig transformeren van de woningvoorraad. In Brunssum-West lijkt nog een overaanbod aan goedkope koopwoningen te ontstaan, in Zuid-Oost lijkt dit juist eerder op te treden in het iets duurdere segment.

De voor dit plan relevante opgave is het toevoegen van koopwoningen in het hogere segment, in het bijzonder toekomstige levensloopgeschikte woningen. Met dit plan wordt voorzien in de mogelijkheid tot het toevoegen van levensloopgeschikte koopwoningen die kwalitatief aansluiten bij de huidige en toekomstige behoeften van woningzoekenden. Het plan past daarmee binnen de actuele regionale en gemeentelijke woonvisie.

3.4.4 Regionale woningmarktprogrammering

Vanuit het gestelde kader in de regionale woonstrategie wordt door de Parkstadraad de regionale woningmarktprogrammering vastgesteld voor een bepaalde periode. Deze programmering wordt periodiek geactualiseerd. Met deze regionale woningmarktprogrammering spreken de gemeenten in Parkstad Limburg uit, rekening te houden met elkaars belangen en te streven naar een evenwichtige woningmarkt. De regionale woningmarktprogrammering koppelt kwaliteit aan kwantiteit en is daarmee een belangrijk instrument voor de regiogemeenten. De gemeenten geven met deze regionale woningmarktprogrammering aan welke woningbouwprojecten het best aansluiten bij de huidige marktomstandigheden en hoe in de toekomst met nieuw toe te voegen woningbouwprojecten wordt omgegaan. Hiermee beogen we van de regio Parkstad een aantrekkelijke woonregio te maken.

In de regionale woningmarktprogrammering is een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe projecten. In beide gevallen geldt dat er zowel kwantitatieve als kwalitatieve toetsing plaats heeft gevonden. De kwantitatieve toets is voor beiden gelijk, de kwalitatieve toets verschilt.

De bestaande projecten zijn vanuit een markttechnisch perspectief getoetst op de locatie van het woningbouwproject en de productmarktcombinatie. Dit heeft erin geresulteerd dat de bestaande woningbouwprojecten kunnen worden verdeeld in de volgende categorieën:

  • Categorie 1: herstructureringsprojecten
  • Categorie 2: goede projecten.
  • Categorie 3: de juiste plek verdient de juiste woning.
  • Categorie 4: toevoegen, maar tegelijk slopen is essentieel
  • Categorie 5: te veel concurrentie
  • Categorie 0: éénpitters

Bij de vraag of een nieuw initiatief kan worden opgenomen in de regionale woningmarktprogrammering, wordt getoetst aan de transformatieopgave voor het betreffende woongebied waarin dat plan is gelegen. Een nieuw initiatief kan worden toegevoegd aan de regionale woningmarktprogrammering, indien het aantal toe te voegen woningen kleiner dan of gelijk is aan nul (bijvoorbeeld bij een herstructureringsgebied met sloop en vervangende nieuwbouw) óf indien het een project betreft in een woongebied met een verdichtingsopgave met woningen waarin de programmering nog niet voorziet.

Voor onderhavig plangebied worden maximaal 21 grondgebonden woningen voorzien op een locatie gelegen in het bestaand bebouwd gebied van de gemeente Brunssum. Deze locatie is vrijgekomen nadat de hier gevestigde voormalige bakkerij Erkens gesloopt is. Het woningbouwproject valt daarmee in categorie 1: herstructureringsprojecten. Daarnaast zijn deze aantallen opgenomen in de actuele woningmarktprogrammering.

3.4.5 Herstructureringsvisie

In december 2009 heeft het Parkstadbestuur de "Herstructureringsvisie voor de woningvoorraad Parkstad Limburg 2008-2020" vastgesteld, die in januari 2010 door de raden van de Parkstadgemeenten is bekrachtigd. De Herstructureringsvisie geeft inzicht in de gebieden waar in Parkstad Limburg transformatie van de woningvoorraad nodig is, in het licht van de teruglopende en veranderende woningbehoefte, om te komen tot een duurzame ruimtelijke structuur. Per gemeente en voor geheel Parkstad is de transformatie-opgave tot en met 2020 geformuleerd in de vorm van een ‘envelop’. Deze enveloppen bestaan uit een kwantitatieve en een kwalitatieve transformatieopgave (onttrekkingen ten gevolge van bevolkingsdaling en bouwplannen en vervangingsopgave), zodat de partners gestimuleerd worden om afwegingen te maken: soms kan het verstandiger zijn een ‘papieren plan’ te stoppen dan een daadwerkelijke woning te slopen. Met overzichtskaarten is aangegeven waar de herstructureringsopgave gaat 'landen', waarbij onderscheid is gemaakt in drie typen gebieden:

Beheergebieden

In deze gebieden vindt, buiten de eventuele realisatie van ABC-plannen, geen herstructurering van de woningvoorraad plaats. Binnen beheergebieden kunnen wel overige ontwikkelingen plaatsvinden, niet zijnde woningbouwherstructurering.


Verdunningsgebieden

In verdunningsgebieden zal de verdunningsopgave landen. Dit zijn gebieden waar een kwaliteitsslag gemaakt kan worden door verdunning, voor wat betreft o.a. het wonen, het verminderen van druk op het openbaar gebied, vergroening en verbetering van leefbaarheid in het algemeen. Hierbij kan gedacht worden aan sloop en nieuwbouw, maar ook aan bijvoorbeeld samenvoeging en aanpassing van woningen.

Ontwikkelingsgebieden

Dit zijn gebieden waar door de gemeenten (en partners), in het kader van de krimp, reeds integrale plannen zijn opgesteld die structuur- en functieverandering omvatten en die bekend zijn in de gemeente. Naast ontwikkelingsgebieden in het kader van de krimp, kunnen ook nog andere (grootschalige) ontwikkelingen binnen de gemeenten gepland of in uitvoering zijn die losstaan van de krimpopgave. Tevens kan in een aantal ontwikkelingsgebieden een deel van de verdunningsopgave landen.

In de Structuurvisie 2010-2020 is het plangebied aangeduid als ‘beheersgebied’. In beginsel is binnen dit gebied geen woningbouw toegestaan. Echter is het in dit geval toch wenselijk om voor deze locatie te kiezen voor herstructurering met woningbouw, waarbij sprake is van een inbreidingslocatie ter plaatse van de voormalige Bakkerij Erkens, die zijn functie als zodanig heeft verloren. Met het planvoornemen wordt tegemoet gekomen aan een behoefte (zie 3.2.3) en wordt gekomen tot een goede stedenbouwkundige afronding van de kern Brunssum. De nu nog 'open plek' wordt ingevuld met woningen die worden gesitueerd aan de gerealiseerde infrastructuur en afgestemd op de bestaande ruimtelijke structuur van de directe omgeving van het plangebied. Qua bouwmassa en kapvorm wordt aangesloten bij de woningen in de directe omgeving (2 bouwlagen met kap of setback).

De nieuwe woningen kennen een zekere mate van differentiatie van woningtypologie (vrijstaand en twee-onder-een-kap woningen) en is daarmee passend in de omgeving. Een en ander vastgelegd door middel van bouwregels in de bestemming 'Wonen'. Er is bewust gekozen om de woningen qua situering niet vast te leggen door middel van bouwvlakken. Dit wordt vrijgelaten met het oog op het bieden van flexibiliteit.

Tevens wordt op basis van de gemeentelijke 'Structuurvisie Brunssum' (zie 3.5.1) op de locatie woningbouw voorzien, waarbij het planvoornemen passend is binnen de beleidsrichtingen die gelden voor Brunssum-Noord.

3.5 Gemeentelijk beleid

3.5.1 Structuurvisie Brunssum

In de door de gemeenteraad op 2 november 2009 vastgestelde Structuurvisie staat hoe de gemeente tot het jaar 2025 om zal gaan met toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, zoals wonen, ondernemen, wijkvoorzieningen, verkeer en recreëren. Deze visie vormt de richtlijn voor alle toekomstige bestemmingsplannen en afwijkingsmogelijkheden.

In de Structuurvisie geeft de gemeente aan welke maatregelen zij zal gaan nemen om de negatieve effecten die gepaard gaan met vergrijzing en ontgroening zoveel mogelijk te beperken. Deze demografische ontwikkelingen hebben namelijk grote gevolgen voor de woningvoorraad, economie en het voorzieningenniveau. Voornoemde maatregelen zijn met name gericht op het behouden en versterken van het woon- en leefklimaat binnen de verschillende wijken van Brunssum en het versterken van ‘schone’ werkgelegenheid, waarbij goede bereikbaarheid en aansluiting op de regionale infrastructuur van groot belang is.

De Structuurvisie is voorts opgebouwd uit de 5 thema's: Wonen, Werken, Voorzieningen, Recreatie/natuur/milieu en Verkeer. Hiervan is het thema 'Wonen' van belang voor de ontwikkelingen in het plangebied.

De beleidsambities zijn met name gericht op het behouden en versterken van de gemeente als onderscheidende, kwalitatief goede woonplek. Brunssum moet ook in 2025, mede in het licht van de veranderende demografische omstandigheden, niet alleen een aantrekkende woongemeente zijn, maar ook een gemeente waar goed geleefd kan worden. Ontwikkelingen binnen de woningvoorraad, de werkgelegenheid, de voorzieningen, de sociaal-maatschappelijke structuur, de ruimtelijke structuur, de recreatie en het verkeer dienen met elkaar bij te dragen aan het bereiken van het noodzakelijke en toekomstbestendige woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0012.jpg"  
Uitsnede structuurvisiekaart Brunssum met het plangebied (rode contour)  

Het plangebied is gelegen in Brunssum-Oost en is in de Structuurvisie Brunssum 2025 aangewezen als locatie voor de ontwikkeling van woningbouw. Voor de wijk Brunssum-Oost zijn een aantal beleidsrichtingen waaraan gedacht wordt als volgt:

  • Samenvoeging van kleine woningen in mijnwijken (Schuttersveld, Oude Egge) tot koopwoningen in middenklasse, om concentratie van lage inkomens te doorbreken;
  • Ten aanzien van de bestaande portieketagewoningen bestaan twee opties:
    • 1. Grotendeels slopen en plaatselijk vervangen door grondgebonden woningen in middensegment (huur en/of koop);
    • 2. Beperkt, behouden/opknappen voor starters/jongeren, afhankelijk van ligging
  • Op Gen Hoes behouden voor starters en jonge gezinnen in goedkope huur/koop segment;
  • Kleikoelen deels herstructureren en deels terugbrengen naar groene corridor (verbindingszone Brunssummerheide en Schutterspark);
  • Oeloven aantrekkelijk houden voor gezinnen;
  • In Brunssum-Oost zorgwoningen gekoppeld aan verpleegvoorzieningen realiseren, ten behoeve van de bestaande bevolking o.a. om doorstroming te bevorderen; bijvoorbeeld op Atriumlocatie.

Onderhavig planvoornemen levert een bijdrage aan de doelstellingen om in Brunssum een onderscheidend en kwalitatief goed woon- en leefklimaat te realiseren. Het planvoornemen voorziet in de realisatie van duurdere levensloopbestendige koopwoningen aan de rand van de kern in een groene omgeving. Het planvoornemen is daarmee passend binnen de beleidsrichtingen voor de wijk Brunssum-Oost en is een onderdeel van het totale pakket om een kwalitatief en kwantitatief goed aanbod te krijgen. Derhalve sluit het plan aan bij de doelstelling uit de Structuurvisie Brunssum.

 

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Inleiding

Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Een duurzame ontwikkeling van de gemeente is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat zijn doorwerking heeft in meerdere beleidsterreinen. In een bestemmingsplan dient aandacht te worden besteed aan eventuele omgevingsaspecten die een rol kunnen spelen. Milieu-aspecten zoals bodem- en grondwaterkwaliteit, luchtkwaliteit, geluidshinder, geurhinder, bedrijven en milieuzonering, externe veiligheid dienen te worden besproken, maar ook wateraspecten, archeologie en cultuurhistorie en flora en fauna. In de volgende paragrafen worden de omgevingsaspecten en het milieubeleid kort behandeld in relatie tot het planvoornemen die binnen de ruimtelijke ordening, en daarmee dus ook voor deze ontwikkeling, van belang zijn.

4.2 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

4.2.1 Wettelijk kader

In de Wet milieubeheer (Wm) en het bijbehorende Besluit m.e.r. zijn activiteiten genoemd waarvoor een milieueffectrapportage (MER) dient te worden opgesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in activiteiten waarvoor een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen (m.e.r.-plicht) en activiteiten waarvoor het bevoegd gezag dient te beoordelen of een m.e.r.-procedure al dan niet nodig is (m.e.r.-beoordelingsplicht).

Naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof betreffende de toepassing van drempelwaarden (HvJ EG 15 oktober 2009, zaak C-255/08) en de modernisering van de m.e.r. wetgeving in 2010 is een nieuw Besluit milieueffectrapportage in werking getreden op 1 april 2011. Ingevolge het Besluit m.e.r. wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D).

In bijlage C en D van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is aangegeven welke activiteiten in het kader van planvorming plan-m.e.r.-plichtig, project-m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Onderdeel D wijst de activiteiten aan ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dit zijn grotendeels dezelfde activiteiten als de activiteiten van onderdeel C, maar een belangrijk verschil zit in de gevallen (kolom 2) waarop de activiteit betrekking heeft: de drempelwaarden die in kolom 2 zijn aangegeven, zijn in onderdeel D lager dan in onderdeel C. Het navolgende heeft betrekking op onderdeel D:

  • Indien de activiteit (kolom 1) aan de drempelwaarde uit kolom 2 voldoet en sprake is van een kaderstellend plan (kolom 3), dan geldt een directe plan-m.e.r.-plicht.
  • Indien sprake is van een activiteit (kolom 1) en een besluit (kolom 4), dan geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht, ongeacht of al dan niet aan de drempelwaarde uit kolom 2 wordt voldaan.
  • Indien de activiteit (kolom 1) niet aan de drempelwaarde uit kolom 2 voldoet en sprake is van een kaderstellend plan (kolom 3), dan geldt geen directe plan-m.e.r.-plicht, maar moet een vormvrije m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd. De uitkomst van deze vormvrije m.e.r.-beoordeling luidt: er geldt wel/geen m.e.r.-plicht.

Door de wijziging van het Besluit m.e.r. per 7 juli 2017 is de voormalige vormvrije m.e.r-beoordeling voor activiteiten beneden de grenswaarde voor besluiten (kolom 4) vervangen door de m.e.r.- beoordelingsplicht. Een belangrijke wijziging die in het Besluit m.e.r. is aangebracht, is dat voor de vraag of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen, toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst niet toereikend is. Dit is het indicatief maken van de gevaldefinities in kolom 2 in de D-lijst. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieubeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud (dat wil zeggen: op basis van dezelfde criteria) aansluit bij m.e.r.-beoordeling, de diepgang kan echter anders zijn en er zijn geen vormvereisten.

In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarde liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term (vormvrije) m.e.r.-beoordeling of wel m.e.r. aanmeldingsnotitie gebruikt. Uit de toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(beoordelings)plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd.

De toetsing in het kader van de ((vormvrije)-m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0013.png"

4.2.2 Toetsing

De beoogde ontwikkeling komt in de lijst C van de bijlage van het Besluit m.e.r. niet als activiteit voor. Echter bij woningbouw kan er sprake zijn van een stedelijk onwikkelingsproject, zoals aangegeven in onder deel D 11.2, kolom 1: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.'

Als de ontwikkeling ook voldoet aan kolom 2 (de drempel), dan is er sprake van een m.e.r.-plicht. Dit is het geval als de activiteit betrekking heeft op:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.


Blijft de ontwikkeling onder de drempelwaarden, dan is sprake van een informele m.e.r.-beoordeling. Dit wordt ook wel de vorm-vrije m.e.r.-beoordeling genoemd.

Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst moet een toets worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Derhalve is voor het beoogde planvoornemen een m.e.r.-aanmeldnotitie opgesteld (Pouderoyen Tonnaer, d.d. 14 februari 2020) die volledigheidshalve is opgenomen als Bijlage 13.

4.2.3 Conclusie

Uit de beschrijving van de verwachte milieueffecten die is opgenomen in de m.e.r.-aanmeldnotitie volgt, dat de realisatie van het planvoornemen niet zal leiden tot belangrijke negatieve milieugevolgen. Op basis van deze beoordeling wordt geconcludeerd dat de beoogde realisatie van maximaal 21 nieuwe woningen, gezien de kenmerken, plaats en potentiele effecten geen belangrijke negatieve milieueffecten kan veroorzaken die een volwaardige project m.e.r.-procedure wenselijk of noodzakelijk maken. Burgemeester en wethouders hebben daarom besloten dat ten behoeve van deze ontwikkeling geen m.e.r.-procedure hoeft te worden doorlopen.

4.3 Bodem

4.3.1 Wettelijk kader

Bij het opstellen van een nieuw bestemmingsplan moet op basis van artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening worden onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem. Het uitgangspunt is dat een eventuele aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico mag opleveren voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Bij overige ruimtelijke besluiten is ook een inzicht in de bodemkwaliteit nodig op basis van artikel 3.2 Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het aspect bodemkwaliteit voor vrijwel alle nieuwe ontwikkelingen, die met ruimtelijke plannen mogelijk worden gemaakt, onderzocht moet worden.

In dat kader is een verkennend bodemonderzoek (Aelmans, rapportnummer E198287.006/HWO, d.d. 13 juni 2019) uitgevoerd ter plaatse van het plangebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 1.

4.3.2 Toetsing

Bovengrond

De analyse van genomen grondmengmonsters van de bovengrond toont weliswaar aan dat de bovengrond van voornoemd terreingedeelte licht verontreinigd is met molybdeen en/of nikkel, maar dit levert geen directe belemmering op voor de beoogde bestemmingsplanwijziging en het gebruik ten behoeve van woondoeleinden. Voornoemde concentratie nikkel wordt veelvuldig aangetroffen in voornoemde gebieden en is veelal te wijten aan het mijnsteenverleden.

Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan de bovengrond van het plangebied deels als vrij toepasbare grond (klasse AW2000), en deels als klasse industriegrond bestempeld worden.

Ondergrond

Ook de ondiepe ondergrond (leem) vanaf circa 0,5 tot 1,0 m-mv, is analytisch onderzocht. Uit de analyseresultaten blijkt, dat in grondmonster 5 licht verhoogde concentraties cadmium, lood, zink en/of PAK worden aangetroffen. Voornoemde parameters overschrijden de achtergrondwaarden, doch niet de bodemindex of interventiewaarden. Daarnaast overschrijden voornoemde parameters niet de maximale waarden voor de klasse wonen. Voor de overige grondmengmonsters geldt, dat geen van de onderzochte parameters de achtergrondwaarden (AW2000) overschrijden. Op basis van een indicatieve toetsing blijkt, dat de ondergrond c.q. laag als klasse AW2000 grond bestempeld kan worden. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan voornoemde bodemlaag als klasse wonen grond bestempeld worden.

Uit analyseresultaten van de diepere ondergrond (zand) vanaf 1,0 tot 2,0 m-mv blijkt, dat geen van de onderzochte parameters de achtergrondwaarden (AW2000) overschrijden. Op basis van een indicatieve toetsing aan het Besluit bodemkwaliteit kan de ondergrond, als vrij toepasbare grond (klasse AW2000) bestempeld worden.

Grondwater

Uit de analyseresultaten van het grondwater blijkt, dat enkele marginale overschrijdingen worden aangetroffen met barium, benzeen, xylenen en/of naftaleen. Voornoemde concentraties overschrijden de betreffende streefwaarden, maar niet de interventiewaarden.

Voornoemde concentraties zijn van dien aard dat deze veelvuldig worden aangetroffen in het ondiepe grondwater. De (licht) verhoogde concentraties in het grondwater vormen vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen directe belemmeringen voor de geplande herinrichting van het terrein.

Asbest

Tijdens het verrichten van het bodemonderzoek zijn zintuiglijk geen specifieke asbestverdachte materialen aangetoond. Op basis van de bevindingen van voornoemd zintuiglijk bodemonderzoek en het analytisch asbestonderzoek de hypothese "onverdacht" met betrekking tot asbest worden bevestigd.

Nader onderzoek

Op basis van de onderzoeksresultaten kan het plangebied worden aangemerkt als "heterogeen diffuus verontreinigde locatie". Er zijn geen aanleidingen om over te gaan tot het uitvoeren van een nader onderzoek.

4.3.3 Conclusie

Resumerend kan worden gesteld, dat ondanks de verhoogde concentraties in zowel de boven- en ondergrond als het grondwater, deze vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen vormen voor de beoogde herinrichting van het terrein en het gebruik van onderhavig perceel ten behoeve van woondoeleinden.

4.4 Geluid

4.4.1 Wegverkeerslawaai - wettelijk kader

De Wet geluidhinder bepaalt dat bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek moet plaatsvinden naar de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen vanwege de invloed van wegverkeerslawaai. Tevens dient daarbij onderzoek te worden gedaan naar de doeltreffendheid van verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat eventueel optredende geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai de wettelijke waarden te boven gaat. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten immers de ten hoogst toelaatbare waarden voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen vanwege het wegverkeerslawaai in acht worden genomen (artikel 76, eerste lid, Wet geluidhinder).

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van geluidgevoelige objecten (woningen). Het aantal woningen neemt toe ten opzichte van de huidige situatie. Derhalve dient een akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder uitgevoerd te worden. De geluidgevoelige objecten zijn gelegen in de geluidszone van Buitenring Parkstad Limburg, Hoogenboschweg, Bouwbergstraat en Molenvaart. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is tevens de nabijgelegen 30 km/uur-weg Oelovenstraat in het onderzoek betrokken. In het onderzoek wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemmingen inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.

4.4.2 Wegverkeerslawaai - toetsing

Ten behoeve van dit bestemmingsplan is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (Aelmans, rapportnummer M197571.001.004.R1/GGO, d.d. 2 mei 2020) uitgevoerd. Het onderzoek is bij deze toelichting opgenomen als Bijlage 2.

Uit de rapportage blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de Buitenring Parkstad Limburg, Molenvaart en Bouwbergstraat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op geen enkele gevel overschrijdt.

De geluidbelasting als gevolg van wegverkeer op de Hoogenboschweg overschrijdt de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op enkele toetspunten binnen het plangebied met maximaal 3 dB. Alle overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde zijn gelegen op de eerste verdieping (hoogte = 4,5 meter).

Er is bezien in hoeverre overdrachtsmaatregelen mogelijk zijn om de geluidsbelasting op het plangebied te reduceren. Dit in de vorm van een scherm van 2,5 meter hoog in de vorm van een kierdichte schanskorf. Het gebruik van de woningen wordt door middel van een voorwaardelijke verplichting verbonden aan de voorwaarde tot het realiseren en duurzaam in stand te houden van deze geluidwerende voorziening. Het verhogen van dit scherm (overdrachtsmaatregel) brengt overwegende bezwaren met zich mee. Het scherm dient verhoogd te worden tot ca. 5 meter voordat er akoestisch gezien relevante geluidreductie optreedt ten opzichte van het beoogde 2,5 meter hoge scherm. Vanuit stedenbouwkundig en landschappelijk oogpunt is een hoger scherm (van ca. 5 meter) zeer onwenselijk. Ook is het verhogen van het scherm vanuit het financiële aspect niet te kwalificeren als zijnde doeltreffend. Het toepassen van stiller wegdek (bronmaatregel) ontmoet eveneens overwegende bezwaren van financiële aard.

De maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor nieuwbouw in stedelijk gebied wordt nergens overschreden. Derhalve is het mogelijk om een beschikking hogere waarde aan te vragen bij de gemeente indien er overwegende bezwaren zijn de geluidbelasting door overdrachts- en bronmaatregelen terug te brengen tot de voorkeursgrenswaarde. Gezien het bovenstaande wordt onderbouwd verzocht hogere waarde te verlenen conform artikel 110a, lid 5 van de Wet geluidhinder.

4.4.3 Cumulatie en goede ruimtelijke ordening

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is ook de cumulatie geluidbelasting bepaald. Daarbij is cumulatieve geluidbelasting van alle gemodelleerde wegen in beeld gebracht op de gevels van de te realiseren woningen. Ook de cumulatieve belastingen in de tuinen van de woningen is in beeld gebracht voor zowel de dag- als de avondperiode. Tot slot is ook de gecumuleerde geluidsbelasting van het wegverkeer en de geluidbelasting van het ten noorden van het plangebied gelegen niet-gezoneerde bedrijventerrein Rode Beek in beeld gebracht. Op de geluidbelasting ten gevolge van dit bedrijventerrein wordt overigens nog nader ingegaan in paragraaf 4.7 van deze toelichting (Bedrijven en milieuzonering).

Cumulatieve geluidbelasting wegverkeer op de woningen

De maximale gecumuleerde waarde van alle gemodelleerde wegen, welke voornamelijk wordt bepaald door de Hoogenboschweg, bedraagt 57 dB. Ter bepaling van de milieukwaliteit als gevolg van deze gecumuleerde waarde is getoetst aan de zogenoemde 'methode Miedema'.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0014.png"

Gezien voorgaande tabel bij een gecumuleerde belasting van 57 dB sprake van de kwalificatie 'matig' en daarmee dient bezien te worden of maatregelen mogelijk zijn. Daar maatregelen aan de bron en overdrachtsmaatregelen op overwegende bezwaren stuiten, dient de oplossing gezocht te worden in geluidwerende maatregelen in de gevel en/of dak.

Cumulatieve geluidbelasting wegverkeer in de tuinen

De gecumuleerde geluidbelasting van alle gemodelleerde wegen bedraagt in de tuinen langs de Hoogenboschweg 50 dB of minder in de dagperiode en 46 dB of minder in de avondperiode en is daarmee 'goed'.

Cumulatieve geluidbelasting wegverkeer en industrielawaai op de woningen

De gecumuleerde geluidbelasting van het wegverkeer en het industrielawaai afkomstig van de bedrijven op het bedrijventerrein Rode Beek bedraagt op de woningen nabij de Hoogenboschweg 54 tot 57 dB en is daarmee 'matig' tot 'redelijk' en daarmee dient te worden bezien of maatregelen mogelijk zijn. Daar maatregelen aan de bron en overdrachtsmaatregelen op overwegende bezwaren stuiten, dient de oplossing gezocht te worden in geluidwerende maatregelen in de gevel en/of dak.

Cumulatieve geluidbelasting wegverkeer en industrielawaai in de tuinen

De gecumuleerde geluidbelasting van het wegverkeer en het industrielawaai afkomstig van de bedrijven op het bedrijventerrein Rode Beek bedraagt in de tuinen langs de Hoogenboschweg 49 tot 53 dB in de dagperiode en 44 tot 49 dB in de avondperiode en is daarmee 'redelijk' tot 'goed'.

Karakteristieke geluidwering van de gevels

Aangezien de cumulatieve geluidbelasting op een aantal gevels hoger is dan 53 dB dient ten tijde van de vergunningverlening van de geplande woningen een nader onderzoek te worden uitgevoerd ter bepaling van de geluidwering van de gevel. Bij toepassing van de juiste geluidwerende materialen en maatregelen (conform dat nader onderzoek) is een binnenniveau van 33 dB en daarmee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat gewaarborgd.

4.4.4 Conclusie

Niet op alle woningen binnen het plangebied wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde voor wegverkeerlawaai van 48 dB. De maximale ontheffingswaarde voor stedelijk gebied van 63 dB wordt echter niet overschreden. Aangezien verder maatregelen dan het beoogde scherm van 2,5 meter hoog op stedenbouwkundige en financiële bezwaren stuiten, worden hogere grenswaarden vastgesteld ten behoeve van het planvoornemen. De betreffende procedure loopt parallel aan de procedure voor dit bestemmingsplan. Om te waarborgen dat het beoogde scherm ook wordt gerealiseerd en de woningen niet in gebruik worden genomen voordat het scherm is gerealiseerd, is in de regels van dit plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen die daarin voorziet.

Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het plangebied niet is gelegen binnen de zone van een spoorweg of een industrieterrein waarop de Wet geluidhinder van toepassing is. Op het industrielawaai afkomstig van de Rode Beek wordt hierna nog concreet ingegaan in paragraaf 4.7 (Bedrijven en milieuzonering).

4.5 Luchtkwaliteit

4.5.1 Wettelijk kader

Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:

  • er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • een project draagt 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging;
  • een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of
  • binnen een regionaal programma van maatregelen.


Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitingsweg, 3.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties: 100.000 m² bruto vloeroppervlak bij 1 ontsluitingsweg, 200.000 m² bruto vloeroppervlak bij 2 ontsluitingswegen.
4.5.2 Toetsing

Pas als een planvoornemen uitgaat van de realisatie van 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg zal een plan mogelijk in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging van de omgeving. Met het het bestemmingsplan worden maximaal 21 woningen mogelijk gemaakt en is daardoor als NIBM aan te merken.

Daarnaast geldt voor het planvoornemen dat de luchtverontreiniging ten gevolge van het plan wordt veroorzaakt door voertuigbewegingen van en naar het plangebied. Brunssum en vrijwel de gehele Parkstad regio wordt aangemerkt als een sterk stedelijk gebied. Het plangebied is gelegen in de 'rest bebouwde kom' waarbij voor een vrijstaand koophuis een verkeersgeneratie geldt van maximaal 8,6 per woning. Bij maximaal 21 woningen resulteert dit in circa 180 motorvoertuigen per etmaal. Aangezien het enkel woningen betreffen kan uitgegaan worden van een aandeel vrachtverkeer van 0%.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0015.jpg"  
NIBM-tool  

Uit de ingevulde NIBM tool blijkt dat het planvoornemen aan te merken is als NIBM uitgaande van de maximale toegestane 21 woningen als nieuwe situatie. Daarnaast was voorheen binnen het plangebied een bakkerij gelegen waarmee de verkeersgeneratie in de nieuwe situatie naar verwachting zelfs zal afnemen ten opzichte van de oude situatie situatie. Gezien het voorgaande is de voorgestelde ontwikkeling aan te merken als een ontwikkeling die NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, waardoor toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig is en nader onderzoek met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit niet noodzakelijk is.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in de omgeving van het plangebied inzichtelijk gemaakt. In onderstaande afbeelding zijn de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 voor het peiljaar 2017 weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0016.jpg"  
Uitsnede NSL-monitor  

Uit de afbeelding blijkt dat in de omgeving van het plangebied de jaargemiddelde concentraties NO2, PM10 en PM2,5 respectievelijk maximaal 19,2 µg/m³, 17,5 µg/m³ en 11,0 µg/m³ bedraagt. De jaargemiddelde grenswaarde voor NO2, PM10 (beide 40 µg/m³) en PM2,5 (20 µg/m³) wordt niet overschreden. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24 uurgemiddelde concentratie is maximaal 7, waardoor het maximum van 35 dagen niet wordt overschreden.

De trend is dat in de toekomst de emissies en de achtergrondconcentraties van deze stoffen zullen dalen, waardoor geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn te verwachten.

4.5.3 Conclusie

Uit de ingevulde NIBM-tool blijkt dat het planvoornemen NIBM bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, waardoor toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit niet nodig is en nader onderzoek met betrekking tot het aspect luchtkwaliteit niet noodzakelijk is. Tevens zijn in het kader van de omgekeerde werking ook geen overschrijdingen van de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2, PM10 en PM2,5 te verwachten en zodoende een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd is.

4.6 Externe veiligheid

4.6.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.

In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hangen vooral samen met:

  • activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen;
  • transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • transport van gevaarlijke stoffen over de weg, spoor en water.

Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:

  • bescherming van personen die zich bevinden in de nabijheid van een risicobron tegen de kans op overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen of ten gevolge van een ongeval met een vliegtuig op of nabij een luchthaven;
  • bescherming van de samenleving tegen het ontwrichtende effect van een dergelijk ongeval met een groot aantal slachtoffers.

Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.

Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.

Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB).

Om de mogelijke aanwezigheid van risicobronnen in de omgeving van het plangebied inzichtelijk te krijgen is een QuickScan Externe veiligheid (Econsultancy, rapportnummer 9733.001, d.d. 18 december 2019) uitgevoerd ter plaatse van het plangebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 4.

4.6.2 Toetsing

Met behulp van de risicokaart kan een eerste indruk van de risicobronnen in de omgeving van een plangebied worden gemaakt. In navolgende figuur is een uitsnede weergegeven van de risicokaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0017.jpg"  
Uitsnede risicokaart met aanduiding locatie  

Het plangebied is in de figuur zwart omcirkeld. In onderstaande paragrafen worden de genummerde bronnen nader toegelicht.


Inrichtingen

Op circa 100 meter ten noordwesten van het plangebied is de inrichting van Van de Moortele gelegen (1). De inrichting beschikt over een ammoniaktank met een capaciteit van 2.500 kilogram. Het plaatsgebonden risico en groepsrisico is niet relevant te noemen. Wel moet rekening worden gehouden met het vrijkomen van toxische wolken.

Andere inrichtingen zijn gelegen op meer dan 1 kilometer afstand en zijn niet relevant.

Transport

De N274 richting Koningsbosch (2), gelegen op circa 550 meter van het plangebied, is op de risicokaart aangeduid als transportroute voor gevaarlijke stoffen, maar enkel in categorie LF1. Het invloedsgebied bedraagt slechts 45 meter, zodat wordt geconcludeerd dat de N274 niet relevant is voor het plangebied.

Ook de N276 (3) en N299 (4) zijn aangemerkt als transportroute, echter zonder opgave van intensiteiten. Ook uit de meest recente lijst met telgegevens (versie juni 2018) zijn geen telgegevens te herleiden. Daarom worden ook deze wegen niet relevant geacht voor het plan.

Opvallend is dat de Buitenring Parkstad (N300) niet op de risicokaart is aangeduid als transportroute. Het plan is op meer dan 200 meter tot de Buitenring gelegen. In het provinciaal inpassingsplan voor de Buitenring is wel aandacht besteed aan externe veiligheid. Door aanleg van de Buitenring zal het transport van gevaarlijke stoffen via 'oude' routes (zoals de N276 en N299) waar mogelijk via de N300 plaatsvinden. Het gaat dan voornamelijk om bevoorrading van tankstations en betreft transport van categorieën LF1, LF2 en GF3. Het groepsrisico voor peiljaar 2025 blijkt ruim onder 0,1 x de oriëntatiewaarde te liggen. De omgeving van het plangebied is niet aangewezen als een aandachtsgebied voor het groepsrisico. Bovendien is hier langs de N300 een afschermende voorziening met in hoofdzaak een ecologische functie geplaatst. Eventuele effecten van een fakkelbrand of explosie zullen daarom kleiner zijn dan gemiddeld.


Buisleidingen

De meest nabijgelegen buisleiding (5) bevindt zich op circa 1,8 kilometer ten zuiden van het plan en is niet relevant. De gasleiding die nog is ingetekend in het geldende bestemmingsplan is niet meer zichtbaar op de risicokaart. Om na te gaan of deze leiding nog in het gebied aanwezig is, is navraag gedaan bij Gasunie. Hieruit is gebleken dat binnen het plangebied geen leidingen (meer) zijn gelegen die in beheer zijn bij de Gasunie.


Verantwoording groepsrisico


Analyse van scenario’s

In relatie tot het plan is enkel het vrijkomen van toxische wolken relevant. Deze kunnen vrijkomen bij calamiteiten bij Van de Moortele. In dat geval moeten aanwezigen direct worden gewaarschuwd, bijvoorbeeld met behulp van sirenes en NL-Alert. Ramen en deuren moeten worden gesloten en aanwezigen moeten inpandig schuilen tot het gevaar is geweken. De woningen moeten worden uitgerust met ventilatievoorzieningen die eenvoudig centraal uitgeschakeld en/of dichtgezet kunnen worden.


Beheersing en bestrijding

Eventuele calamiteiten bij Van de Moortele zijn door hulpdiensten te benaderen via de centrale toegang tot het terrein. Omdat het een Bevi-inrichting betreft zal de inrichting beschikken over een doeltreffend calamiteitenplan en goed geïnstrueerd personeel.


Zelfredzaamheid

De woningen zijn vooralsnog niet specifiek bedoeld voor aanwezigen met een beperkte zelfredzaamheid. In geval van calamiteiten kunnen aanwezigen, als de situatie dat toelaat, het gebouw ontvluchten in een richting loodrecht op de windrichting.

4.6.3 Kabels en leidingen

De hierna volgende leidingen zijn planologisch relevant, voor zover zij geen deel uitmaken van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer¹.

  • a. hoogspanningsverbindingen van 50 kV en hoger;
  • b. buisleidingen voor transport van aardgas met een uitwendige diameter van meer dan 50 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • c. buisleidingen voor transport van aardolieproducten met een uitwendige diameter van meer dan 70 mm en een druk van meer dan 16 bar;
  • d. buisleidingen met een diameter van 400 mm of meer buiten de bebouwde kom;
  • e. buisleidingen voor transport van andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten, die risico’s met zich meebrengen voor mens en/of leefomgeving wanneer deze leidingen beschadigd raken².


¹ = ‘Leidingen die deel uitmaken van een inrichting’ zijn leidingen binnen de inrichtingsgrens die in beheer zijn van de drijver van de inrichting én leidingen die in beheer zijn van derden waarmee een product wordt geleverd aan de betreffende inrichting (Laatstgenoemde leidingen hebben een zgn. functionele binding met de inrichting, zoals bedoeld in de Wet milieubeheer).

² = Onder zgn. ‘leidingen voor andere stoffen dan aardgas en aardolieproducten' worden in ieder geval leidingen verstaan voor transport van nafta, waterstof, koolstofdioxide, stikstof, zuurstof, ethyleen en propyleen.


In of nabij het plangebied liggen geen kabels of leidingen, die ten behoeve van het gebruik en/of de veiligheid planologische bescherming behoeven, en daarmee een belemmering voor het project betekenen. In het straatprofiel van de omliggende wegen (Hoogenboschweg, Oelovenstraat en Bouwbergstraat) zijn wel de reguliere leidingen voor gas, water, elektra en telefonie/internet gelegen.

Aangezien in het geldende bestemmingsplan wel een dubbelbestemming ten behoeve van een gasleiding is opgenomen, is volledigheidshalve bij Gasunie navraag gedaan naar de aanwezigheid van een gasleiding. Die bevestigen dat binnen dan wel nabij het plangebied geen buisleidingen zijn gelegen voor het transport van aardgas onder hoge druk.

4.6.4 Conclusie

Het plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een bakkerij met een ammoniaktank binnen de inrichting. Het vrijkomen van een toxische wolk is maatgevend. Ramen en deuren moeten na waarschuwing via bijvoorbeeld NL-Alert worden gesloten en aanwezigen moeten inpandig schuilen tot het gevaar is geweken. De woningen moeten worden uitgerust met ventilatievoorzieningen die eenvoudig centraal uitgeschakeld en/of dichtgezet kunnen worden. De woningen zijn vooralsnog niet specifiek bedoeld voor aanwezigen met een beperkte zelfredzaamheid. In geval van calamiteiten kunnen aanwezigen, als de situatie dat toelaat, het gebouw ontvluchten in een richting loodrecht op de windrichting.

4.7 Bedrijven en milieuzonering

4.7.1 Wettelijk kader

Zowel in het kader van een goede ruimtelijke ordening als vanuit milieuwet- en regelgeving wordt gestreefd naar het voorkomen van voorzienbare hinder en gevaar door milieubelastende activiteiten, met als doel het handhaven en waar mogelijk bevorderen van een goede kwaliteit van het leefmilieu. Dit gebeurt onder andere door het fysiek scheiden van milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige objecten (zoals woningen) door het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding daartussen. Deze ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand, hetgeen ook wel wordt aangeduid als milieuzonering. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.


Milieuzonering heeft twee doelen:

  • 1. het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.


Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt in de praktijk gebruik gemaakt van VNG-uitgave "Bedrijven en milieuzonering, editie 2009" (verder: VNG-uitgave). De VNG-uitgave geeft op systematische wijze informatie over de ruimtelijk relevante milieuaspecten van een scala aan bedrijfsactiviteiten. De handreiking is oorspronkelijk bedoeld als hulpmiddel bij de ruimtelijke planvorming. Uit de rechtspraak van de Afdeling vloeit voort dat de handreiking als hulpmiddel is erkend. Deze uitgave bevat een lijst waarin voor veelvoorkomende milieubelastende activiteiten richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies, uitgaande van een gemiddeld modern bedrijf.

Deze lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. In de onderstaande tabel staan de richtafstanden bij de verschillende bedrijfscategorieën weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0018.jpg"  
Richtafstanden per bedrijfscategorie  

Werking handreiking op hoofdlijnen

In de handreiking zijn bedrijven en bedrijfsactiviteiten ingedeeld in typen (milieubelastende) bedrijvigheid, gerangschikt naar SBI-code. Dit betekent dat er is gestandaardiseerd en dat is uitgegaan van gemiddelde situaties. De hieruit voortvloeiende richtafstanden (10 tot 1500 meter) geven een indicatie van de te verwachten milieubelasting. Deze milieubelasting dient vervolgens te worden afgezet tegen de belasting waarvan in de omgeving al sprake is. Ook dit is gestandaardiseerd, in dit geval in twee omgevingstypen: 'rustige woonwijk/rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'.


Samengevat dient men als volgt te werk te gaan:

  • 1. bedrijf(sactiviteit) indelen in een SBI-code;
  • 2. de hoogste bij de SBI-code behorende richtafstand is bepalend;
  • 3. bepalen van welke omgevingstype er sprake is;
  • 4. de richtafstand met 1 stap verlagen indien sprake is van type 'gemengd gebied'.

Gemotiveerd toepassen

Soms is niet geheel duidelijk in welke categorie een bepaalde situatie valt. Ook kan een feitelijke situatie significant verschillen als gevolg van specifieke bedrijfsprocessen, hinderbeperkende maatregelen, de concrete inrichting van het bedrijf en/of de geldende milieuvergunning. De daadwerkelijke milieubelasting kan in dat geval aanzienlijk afwijken van de uitgangspunten die gehanteerd zijn bij het bepalen van de standaard richtafstanden.

Dit is de reden dat de Afdeling heeft bepaald dat de richtafstanden niet zondermeer overgenomen mogen worden: er dient te worden gemotiveerd waarom welke afstanden gelden (ofwel waarom een situatie in een bepaalde categorie valt) en waarom hier (eventueel) van kan worden afgeweken. Voor een onderzoek naar de milieuzonering kan daarom concreet en gedetailleerd onderzoek naar de feitelijke milieubelasting zinvol of noodzakelijk zijn. De handreiking bevat hiervoor een aantal stappenplannen.

'Rustige woonwijk/rustig buitengebied' of 'gemengd gebied'

In een intensief gebruikt gebied met veel functies en "bedrijvigheid" wordt vaak minder hinder ervaren van een milieubelastende activiteit dan in een rustige woonwijk. Dit heeft onder andere te maken met acceptatie, gewenning en achtergrondbelasting. De VNG-uitgave hanteert twee omgevingstypes:

  • 1. 'rustige woonwijk en rustig buitengebied';
  • 2. 'gemengd gebied'.

Bij het bepalen van het van toepassing zijnde omgevingstype moet niet gekeken worden naar de locatie zelf maar naar het (soort) gebied waarin de locatie ligt. Het plangebied ligt grofweg gezien aan de noordelijke rand van de kern Brunssum. Het plangebied is voornamelijk ingeklemd door woningbouw (west-, zuid en oostzijde). Aan de noordzijde grenst het plangebied aan een bedrijventerrein waar tevens bedrijfwoningen zijn gelegen. Gelet hierop kan niet gemotiveerd worden dat de omliggende functies samen aan te merken zijn als een gemengd gebied en er in casu dus sprake is van een rustige woonwijk.


Wijze van meten van de richtafstanden

De richtafstand geldt in eerste instantie vanaf de grens van het perceel waarop een milieubelastende bestemming c.q. functie rust tot de grens van het perceel waarop een woning (milieugevoelige bestemming) volgens het bestemmingsplan mogelijk is. Wanneer deze afstand niet toereikend is, wordt gekeken naar de maximale bouwmogelijkheden.

4.7.2 Toetsing

Bij het toevoegen van een milieugevoelige functie, in dit geval 21 woningen, moet gekeken worden naar de invloed van en invloed op omliggende functies. Dit gebeurt op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering. Hieruit blijkt dat bij woningen geen sprake is van een milieuzone ten opzichte van anderen. De woningen zelf kunnen echter wel beïnvloed worden door milieuhinder van omliggende functies. De nabije omgeving van het plangebied wordt gekenmerkt door woonfuncties. In de directe omgeving (overzijde Hoogenboschweg) is echter ook sprake van hinderlijke bedrijfsactiviteiten die het woon- en leefklimaat van de woningen kunnen beïnvloeden, of een bedrijf waarop de woningen een beperkende werking zouden kunnen hebben. Op basis van het geldende bestemmingsplan "Haefland Rode Beek" zijn binnen de bedrijfsbestemming bedrijven tot en met milieucategorie 3.2 en 4.1 toegestaan. Dit betekent dat de indicatieve richtafstanden respectievelijk 100 en 200 meter bedragen. Het plangebied ligt op een afstand van ca. 25 meter tot de bedrijfsbestemming. Derhalve is een nader onderzoek 'Bedrijven en milieuzonering' benodigd om aan te tonen dat de woningen geen belemmerende werking hebben op de bedrijven en de bedrijven geen belemmering vormen voor het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen.

4.7.3 Onderzoek

In het kader van het voorgaande is een akoestisch onderzoek industrielawaai uitgevoerd (Aelmans, rapportnummer M197571.002.001.R1/JGO, d.d. 2 mei 2020). Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 3 bij deze toelichting.

Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de bedrijven gelegen aan de Hoogenboschweg 49, 47, 45, 43, 37 en 25 ten gevolge van de komst van de nieuwe woningen niet in hun bedrijfsvoering belemmerd worden. Indien door de geluidemissie van het bedrijf op de dichtstbijzijnde bedrijfswoning voldaan wordt aan 55 dB(A) etmaalwaarde wordt op de nieuwe woningen voldaan aan 50 dB(A) etmaalwaarde.

Uit het onderzoek blijkt voorts dat bij een geluidemissie door de bedrijven aan de Hoogenboschweg 51 en Hoogenboschweg 39, waarbij op de dichtstbijzijnde bedrijfswoning wordt voldaan aan 55 dB(A) etmaalwaarde, ten aanzien van de nieuw op te richten woningen niet wordt voldaan aan 50 dB(A) etmaalwaarde. Derhalve zijn deze bedrijven nader onderzocht. Daarbij zijn de verschillende toegestane bedrijfscategorieën, de oppervlakte per categorie en de ter plaatse gebezigde activiteiten in acht genomen. Geconcludeerd wordt dat bij een emissie van 60 dB(A)/m2 ter plaatse van een categorie 3.1 bedrijf én een emissie van 65 dB(A)/m2 ter plaatse van een categorie 3.2 en categorie 4.1 bedrijf op de nieuwe woningen voldaan wordt aan 50 dB(A) etmaalwaarde.

Maximaal geluidniveau

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat ten gevolge van een representatief geachte piekbron van 98 dB(A) op de inrit, ten gevolge van elk bedrijf, op de nieuwe woningen voldaan wordt aan de geluidgrenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, zijnde 70 dB(A) etmaalwaarde.

Gecumuleerde geluidbelasting industrielawaai

Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat op negen gevels de gecumuleerde geluidbelasting groter is dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De hoogste gecumuleerde geluidbelasting bedraagt 53 dB(A) etmaalwaarde. Een standaard gevel heeft een karakteristieke geluidwering met een minimum van 20 dB. In de woningen wordt dus ruim voldaan aan 35 dB(A) etmaalwaarde. Tevens is op alle overige toetspunten de gecumuleerde geluidbelasting kleiner of gelijk aan 50 dB(A) etmaalwaarde. In de tuinen langs de Hoogenboschweg bedraagt de gecumuleerde geluidbelasting in de dagperiode maximaal 50 dB en in de avondperiode maximaal 45. Daarmee is sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Gecumuleerde geluidbelasting industrielawaai en wegverkeerslawaai

In het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is ook de gecumuleerde geluidbelasting van industrielawaai afkomstig van de bedrijven op de Rode Beek en het wegverkeerslawaai in beeld gebracht. Daarvoor wordt verwezen naar paragraaf 4.4.3 (Cumulatie en goede ruimtelijke ordening).

4.7.4 Conclusie

Uit de resultaten van het hierboven besproken onderzoek blijkt dat de te realiseren woningen geen belemmerende werking hebben op de nabijgelegen bedrijven en de bedrijven geen belemmering vormen voor het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat.

4.8 Water

In het kader van de Watertoets moet elk bestemmingsplan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe in het bestemmingsplan wordt omgegaan met water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatiespecifieke kenmerken van het plangebied, is eerst het relevant beleid samengevat.

4.8.1 Europees en Rijksbeleid

Kaderrichtlijn Water

De Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel om de kwaliteit van de Europese wateren te verbeteren ("goede toestand") en die kwaliteit goed te houden. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken is het stroomgebiedbeheersplan (SGBP). In een dergelijk plan worden de waterkwaliteitsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen beschreven om deze goede toestand te bereiken. Nederland maakt deel uit van vier internationale stroomgebieden, waarbij de gemeente Brunssum in het stroomgebied van de Maas is gelegen.

Het stroomgebiedbeheersplan Maas is op 27 november 2009 vastgesteld en heeft een looptijd tot eind 2015. Een belangrijk onderdeel van het SGBP is een maatregelenprogramma. Het maatregelenprogramma bestaat enerzijds uit maatregelen die worden genomen in het kader van reeds bestaande nationale en/of Europese wetgeving (bijv. Europese Nitraatrichtlijn) en anderzijds een groot aantal regionale en locatiegebonden maatregelen.

Waterwet

De Waterwet (december 2009) stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteem-benadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening. Met de Waterwet is de gemeente beter uitgerust om onder andere wateroverlast tegen te gaan.

Specifiek voor wat betreft de omgang met hemelwater is de perceeleigenaar primair verantwoordelijk gesteld voor de verwerking van het op zijn perceel gevallen hemelwater. Alleen in uitzonderingsgevallen kan rechtstreeks geloosd worden.

Wet ruimtelijke ordening en de Watertoets

De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer worden overlegd met de waterbeheerder.


In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies van de waterbeheerder.

Waterbeleid 21e eeuw: anders omgaan met water

Door de opgetreden wateroverlast heeft de regering de commissie Waterbeheer 21e eeuw in het leven geroepen. De commissie geeft advies over de problemen en hoe die in de toekomst te voorkomen zijn. Op 31 augustus 2000 bracht de commissie het advies Waterbeleid voor de 21e eeuw "Geef water de ruimte en de aandacht die het verdient" uit. De commissie concludeerde dat de manier waarop wij nu met water omgaan niet voldoende is voor de verwachte klimaatsveranderingen. De bevindingen van de commissie zijn verwoord in de hedendaagse wetgeving en beleidsnota's. In grote lijnen ligt de nadruk op de kwantiteitstrits vasthouden-bergen-afvoeren en de kwaliteitstrits schoonhouden-scheiden-schoonmaken.

Nationaal Bestuursakkoord Water

Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) (2011) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord.


Het NBW is een uitwerking van het waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn:

  • het teveel (overlast) of tekort (onderlast) aan water aanpakken;
  • verbetering van de waterkwaliteit.
4.8.2 Regionaal en gemeentelijk beleid

Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021

Het Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021 is een structuurvisie van de provincie Limburg waarin het nationale waterbeleid verder doorvertaald wordt. Het plan bevat enkele specifieke doelen om het watersysteem met het oog op de toekomst te verbeteren, te weten het herstel van de sponswerking, het herstel van natte natuur, schoon water, duurzame watervoorziening en een veilige Maas.

Met deze doelen wordt ingezet op nieuw waterbeheer waarbij functies gebonden aan waterkwaliteit in balans moeten zijn met variaties in de beschikbaarheid en kwaliteit van water. Hierbij wordt ingezet op een grensoverschrijdende stroomgebied benadering middels een integrale brongerichte aanpak. Daarnaast moet er meer ruimte gecreëerd worden voor natuurlijke processen in het watersysteem, moet het solidariteitsprincipe in acht genomen worden en dient water vooraf betrokken te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen en afwegingen.

Waterbeheersplan Waterschap 2016-2021

Het Waterbeheersplan 2016-2021 is het centrale beleids- en uitvoeringsplan van het waterschap. In dit document wordt de koers voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg uitgezet. Het waterschap beschrijft hierin:

  • hoe ze het watersysteem en de waterkeringen op orde wil brengen;
  • voor welke thema's ze aan de lat staat en de strategie die ze daarbij kiest;
  • welke maatregelen ze gaat nemen, wie daarbij uitvoeringspartners zijn, hoe de uitvoering wordt gemoniteerd en hoe zo nodig wordt bijgestuurd.
4.8.3 Waterparagraaf

Gebiedsomschrijving

Het plangebied is in de huidige situatie geheel onbebouwd en onverhard. Het hemelwater kan hierdoor rechtstreeks in de bodem infiltreren. De omgeving van het plangebied betreft bestaand bebouwd gebied. Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Ook zijn er in de nabije omgeving geen greppels en wadi's gelegen. Wel ligt aan de oostzijde van het plangebied de 'Rode Beek' een primaire watergang van het Waterschap Limburg, op een afstand van ca. 50 meter. Aan de noordzijde van de Hoogenboschweg liggen de Kattekoelen visvijvers. Binnen het plangebied is geen sprake van een beschermingszone ten behoeve van watergangen. Tectonisch gezien ligt de locatie in de Roerdalslenk. Deze slenk wordt aan de zuidwestzijde begrensd door de Feldbiss en aan de noordoostzijde door de Peelrandbreuk. Beide breuken zijn noordwest-zuidoost gericht.

Bodemopbouw

Op locatie is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (Aelmans, rapportnummer E198287.006/HWO , d.d. 13 juni 2019). Het onderzoek is bij deze toelichting opgenomen als Bijlage 1. De gemiddelde bodemopbouw is een toplaag van leem (dikte 1 m) gevolgd door een zandpakket (dikte 3,5 m) gevolgd door de Brunssum Klei.

Infiltratieonderzoek

Door middel van onderzoek naar de waterdoorlatendheid van de ondergrond is vastgesteld of infiltratie van regenwater in de bodem ter plaatse van het plangebied opportuun is (Aelmans, rapportnummer E198287.008/RKR, d.d. 18 juni 2019). Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 5.

De infiltratiewaarden van het zandpakket liggen tussen de 1,8 m/d en 4,1 m/d.

Uit de gemeten doorlatendheden en de stand van het grondwater blijkt dat infiltratie van neerslagwater in het plangebied tot de mogelijkheden behoort. De doorlatendheid van de ondergrond is hier voldoende. Conform het advies uit het geohydrologisch onderzoek zal infiltratie van regenwater binnen het plangebied plaatsvinden in het openbaar gebied.

Grondwater

Binnen de locatie zijn in het kader van voornoemde verkennend bodemonderzoek twee boringen doorgezet tot onder het grondwaterniveau om vervolgens te worden afgewerkt met een peilbuis. Aan de hand van twee peilingen (mei 2019 en juli 2020) blijkt het grondwater te varieren tussen de 1,30 m en 2,0 m beneden maaiveld. Om een prognose te kunnen doen van de GHG zijn gegevens geanalyseerd van andere peilbuizen in de omgeving (DINO-loket). De verwachting is dat de GHG zich om en nabij de 1 m beneden maaiveld zal bevinden.z

Ruimte voor de wateropgave

Binnen het plangebied is ruimte gereserveerd voor de wateropgave. Deze ruimte bestaat uit bruto 1500 m2 openbaar gebied en ruimte op de particuliere percelen. Een deel van de 80 mm zal naar de particuliere percelen worden verlegd. De verdeling is nog nader te bepalen.

Wateropgave

Voor het bepalen van de wateropgave is uitgegaan van een inrichtingsschets met het grootste oppervlak aan verharding. Voor verharding in het openbare gebied is uitgegaan van 1500 m2 en voor de kavels 3200 m2 (daken, garage, opritten).

De totale wateropgave komt daarmee op 376 m3 (0,47 ha x 80 mm x 10).

Bergingssysteem

Om te kunnen voldoen aan de wateropgave is gekozen voor een ondiep bergingssysteem met lediging via infiltratie. Als rekenvoorbeeld wordt de volgende realistische situatie gegeven. In het openbare gebied is ruimte beschikbaar onder de rijbaan. Dit oppervlak is 750 m2 bruto, te rekenen met 600 m2 netto. Tot de GHG is, afhankelijk van het type voorziening, ongeveer 60 cm bergende hoogte beschikbaar. Uitgaande van systemen met een effectief bergend vermogen van 95% is 340 m3 te maken. Bij aanvullende realisatie van 11 mm op de particuliere kavels kan dan binnen het plangebied 80 mm over het aangesloten verhard oppervlak worden gerealiseerd.

In verband met het hoogteverschil binnen het plangebied is compartimentering van het bergingssysteem noodzakelijk.

Lediging binnen 24 uur is haalbaar. De voorziening onder de rijbaan heeft een gemiddeld infiltrerend wandoppervlak van 90 m2 (lengte 2 x 150 m1 x hoogte 0,6 m x ½) . Dit gecombineerd met 125 m2 effectief bodemoppervlak (500 m2 x ¼ reductie) duurt de ledigingstijd ongeveer een etmaal (376 m3 / (215 m2 x 1,8 m/d)).

Omdat binnen de locatie de GHG niet berekend kan worden op basis van langjarige metingen wordt een back-up systeem aangelegd. Dit systeem betreft het aanleggen van een overstortleiding naar de westelijk gelegen visvijver Kattekoelen en kan in werking treden bij grondwaterstanden die tijdelijk hoger liggen dan de onderzijde van de bergende voorziening.

4.9 Flora en Fauna

Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming. Dit wordt geregeld in de Wet natuurbescherming 2017 die op 1 januari 2017 in werking is getreden.

4.9.1 Gebiedsbescherming

De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.

Als gevolg van de uitspraak van de Raad van State met betrekking tot het de Programmatische Aanpak Stikstof, moeten voor nieuwe ontwikkelingen de toename en mogelijke effecten van stikstofdepositie inzichtelijk gemaakt worden ten aanzien van Natura2000-gebieden in het kader van de Wet natuurbescherming. Door middel van een berekening met de AERIUS-calculator is inzichtelijk gemaakt of het plan bijdraagt in een toename van stikstofdepositie in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Brunssumerheide, Geleenbeekdal en Tevener Heide. Uit de berekening volgt, dat de voorgenomen ontwikkeling voor zowel de 'realisatiefase' als de 'gebruiksfase' niet leidt tot een toename van stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Negatieve effecten ten gevolge van stikstof op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden op basis van het voorgaande met zekerheid worden uitgesloten, waardoor een vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming niet vereist is. De Notitie beoordeling stikstof (Pouderoyen Tonnaer, rapportnummer J197571.003.002, d.d. 8 januari 2020) is bijgevoegd als Bijlage 8. Daaruit volgt dat er op dit punt geen belemmeringen zijn voor de planontwikkeling.

4.9.2 Soortenbescherming

De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing zijn gedeputeerde staten van de provincie.

Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit grasland. Het gehele terrein is ingezaaid met gazon met uitzondering van een smalle beplantingsstrook aan de noordzijde. Aan de zuidzijde staan verspreid over de hele breedte van de locatie een aantal bomen en daarmee is er de mogelijkheid dat er beschermde flora en fauna binnen het plangebied bevinden. Met het planvoornemen dienen enkele bomen gekapt te worden. Derhalve wordt het uitvoeren van een quickscan flora en fauna noodzakelijk geacht.

In dat kader is een QuickScan Flora en Fauna (Econsultancy, rapportnummer 9733.002 , d.d. 29 mei 2019) uitgevoerd ter plaatse van het plangebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 6.

4.9.3 Toetsing

De QuickScan Flora en Fauna heeft tot doel om in te schatten of er op de onderzoekslocatie planten- en diersoorten, gebieden of houtopstanden aanwezig zijn die volgens de Wet natuurbescherming een beschermde status hebben en die mogelijk negatieve gevolgen kunnen ondervinden door de voorgenomen ingreep.

De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in navolgende tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0899.BP20365-VA01_0019.jpg"  
Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen  

Op en vlakbij de onderzoekslocatie zijn wel zwarte roodstaarten, merels, huismussen, houtduiven en enkele andere algemene soorten die binnen de bebouwde kom voorkomen waargenomen. Echter deze soorten zijn, op huismussen na, niet jaarrond beschermd. Voor deze soorten is in de directe omgeving voldoende alternatief aanwezig. Wel wordt geadviseerd een aanvullend onderzoek uit te voeren naar de aanwezigheid van de spotvogel.

4.9.4 Aanvullend ecologisch onderzoek

Op basis van de uitgevoerde quickscan flora en fauna is aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de eventuele aanwezigheid, en het eventuele gebruik van de onderzoekslocatie, door de spotvogel (Econsultancy, rapportnummer 9733.004, d.d. 5 augustus 2019). Dit onderzoek is opgenomen in Bijlage 7. De spotvogel valt onder het beschermingsregime van artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming. Het is verboden opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren te vernielen of te beschadigen, of nesten van de vogels weg te nemen. Daarnaast is het verboden de vogels opzettelijk te storen.

In het onderzoeksgebied zijn geen spotvogels waargenomen. Ook zijn tijdens veldonderzoek geen spotvogelnesten of andere vogelnesten aangetroffen in de aanwezige bomen. Daarnaast is gebleken dat in de directe omgeving van de onderzoekslocatie (langs de Brunssumerheide) voldoende alternatief leefgebied beschikbaar is. Dit alternatief leefgebied bestaat uit parkachtige groene gebieden met gelaagdheid in de begroeiing.

4.9.5 Conclusie

Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is. Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Daarnaast dient te allen tijde de algemene zorgplicht in acht te worden genomen. Met betrekking tot beschermde gebieden en houtopstanden worden geen bezwaren voorzien ten aanzien van de uitvoering van de voorgenomen plannen. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Wet natuurbescherming in acht te worden genomen, hetgeen goed mogelijk is.

In het onderzoeksgebied zijn bij aanvullend onderzoek geen spotvogels of nesten van spotvogels aangetroffen tijdens het veldonderzoek. Daarnaast is gebleken dat in de directe omgeving van de onderzoekslocatie voldoende alternatief leefgebied beschikbaar is (langs de Brunssummerheide). Er is dus geen sprake van overtreding van de Wet natuurbescherming.

Ten aanzien van de overige soorten worden er bij de voorgenomen plannen wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling geen overtredingen op de Wet natuurbescherming voorzien.

4.10 Cultuurhistorie en Archeologie

4.10.1 Wettelijk kader

Op 16 januari 1992 is te Valletta het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed tot stand gekomen (Verdrag van Malta). Op nationaal niveau is dit verdrag vervolgens vertaald, met name door de Monumentenwet 1988 te herzien. De wijzigingswet die daarin heeft voorzien, de zogenaamde Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), is op 1 september 2007 in werking getreden. De Wamz is gestoeld op dezelfde uitgangspunten als het Verdrag van Malta (primair een behoud van archeologische resten in de bodem (in situ), vroegtijdig rekening houden met het aspect archeologie bij ruimtelijke ontwikkelingen en het principe de ‘verstoorder betaalt’). Als gevolg van de herziene Monumentenwet 1988 hebben gemeenten een kerntaak bij de uitvoering van de archeologische monumentenzorg. Archeologie is een verplicht onderdeel geworden van ieder bestemmingsplan. Hiermee is archeologie voortaan een onlosmakelijk onderdeel van het ruimtelijk beleid.

Bij de vaststelling van nieuwe bestemmingsplannen, of bij afwijkingen op bestaande plannen, dient de gemeente aan te geven welke archeologische waarden er in de bodem verwacht worden en hoe men met deze waarden om zal gaan. Op basis hiervan kunnen gemeenten bij de verlening van omgevingsvergunningen eisen stellen met betrekking tot het aspect archeologie.

Om te bepalen of er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het plangebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast is archeologisch onderzoek noodzakelijk. Binnen het kader van de Erfgoedwet (juli 2016), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, is men verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren. Op basis van het geldende bestemmingsplan geldt een onderzoeksplicht voor archeologie bij een verstoringsoppervlakte van meer dan 100 m² (hoge waarde) en 2500m² (middelhoge waarde) en de verstoringsdiepte niet meer dan 40 cm onder maaiveld bedraagt. Aangezien het totaal te ontwikkelen plangebied groter is dan 100 m² en ook 2500 m² worden de waarden genoemd in het bestemmingsplan overschreden. Een archeologisch onderzoek wordt derhalve noodzakelijk geacht.

4.10.2 Bureau- en verkennend booronderzoek

Ten behoeve van dit plan is een archeologisch bureau- en verkennend booronderzoek (Econsultancy, rapportnummer 9733.003, d.d. 29 mei 2019) uitgevoerd. Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 9.

Uit het bureauonderzoek blijkt dat in het plangebied met name archeologische sporen en vondsten worden verwacht die samenhangen met de pottenbakkersindustrie uit de Middeleeuwen en langs de westelijke rand bebouwing uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd.

Uit het booronderzoek blijkt dat er met name (deels door de Roode Beek verspoelde) dekzanden, afgedekt met een verstoord lössdek in het plangebied aanwezig zijn. De verstoringsdiepte varieert tot een diepte van 80-140 cm –mv. Het is uit de boringen niet op te maken of de verstoringen recent zijn ontstaan bij de sloop- en egalisatiewerkzaamheden van de voormalige bakkerij, samenhangen met de voormalige 18e en 19e eeuwse bebouwing en vergravingen, de middeleeuwse pottenbakkerij-industrie of een combinatie hiervan.

Gezien de ligging van het plangebied en de verwachte aanwezigheid van resten van de middeleeuwse pottenbakkerij-industrie is een geofysisch (magneto)onderzoek geadviseerd, gevolgd door een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek.

4.10.3 Geofysisch onderzoek

Conform het advies uit het verkennend onderzoek van Econsultancy is binnen het plangebied een (magneto)geofysisch onderzoek uitgevoerd (Archeopro, rapportnummer 129087, d.d 31 oktober 2019). Dit onderzoek is opgenomen als Bijlage 10. Dit onderzoek betrof een beperkt bureauonderzoek, een geofysisch onderzoek en verificatieboringen, gericht op het opsporen van eventueel aanwezige pottenbakkersovens van Schinveld-Brunssum middeleeuws aardewerk. Bij vier boringen werden op een diepte van ruim 1 meter houtskoolfragmenten en Schinveld aardewerkscherven aangetroffen. Uit de boringen is niet op te maken of dit verstoorde bodemprofielen betreft of dat dit de zone is direct naast een oven waar ook veel bodemverrommeling plaats vind. Er is in de boringen geen materiaal aangetroffen van een ovenwand of ovenvloer. Het is heel goed mogelijk dat in de directe omgeving (een enkele meter) van deze boring, een oven aangetroffen kan worden. Geadviseerd wordt om bodemingrepen dieper dan 1 meter onder huidig maaiveld binnen een straal van 5 meter van de vier aangegeven locaties hier archeologisch vervolgonderzoek door middel van proefsleuven te laten verrichten om de aanwezigheid van ovens vast te stellen en hun archeologische conservering te onderzoeken.

4.10.4 Proefsleuvenonderzoek

Voor het geadviseerde proefsleuvenonderzoek is eerst een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen opgesteld, waarin is vastgelegd aan welke voorwaarden het onderzoek moet voldoen (Archeopro, rapportnummer 19127, d.d. februari 2020). Het Programma van eisen is opgenomen als Bijlage 11. Vervolgens is het proefsleuven op basis daarvan uitgevoerd (Econsultancy, rapportnummer 9733.007, d.d. 1 april 2020). Dit onderzoek is bijgevoegd als Bijlage 12.

De aangetroffen bodemopbouw bestond aan de bovenzijde van het profiel, direct beneden het maai-veld, uit een (licht)bruin, (sub)recent opgebracht, zwak zandig leempakket met grind en baksteenfragmenten. Dit opgebrachte leempakket kan in verband gebracht worden met de afbraak van de industriële bakkerij en de woningen aan de Oelovenstraat aan de westzijde van het plangebied in 2005. In twee proefsleuven is beneden de (sub)recent opgebrachte leemlaag respectievelijk een geelbruine, zwak zandige leemlaag, en een donker bruingrijze, zwak zandige leemlaag aangetroffen. Binnen deze lagen is grind en veel modern puin aangetroffen. Dit moderne puin zal ook samenhangen met de afbraak van de industriële bakkerij en woningen 2005.

Beneden de (sub)recent opgebrachte en geroerde leemlagen zijn natuurlijke afzettingen aangetroffen. In drie proefsleuven betrof dit licht grijswit zand, met donker grijsbruine, humeuze banden. Deze zandafzettingen kunnen hoogstwaarschijnlijk als beddingafzettingen van een voormalige loop van de Roode Beek geïnterpreteerd worden. De humeuze banden zouden in verband gebracht kunnen worden met verlanding en moerasvorming ter plekke van de voormalige loop van de Roode Beek. In één proefsleuf bestonden de natuurlijke afzettingen uit grijze leem met een aanzienlijke fractie grind. Tevens viel op dat het oppervlak van dit natuurlijke leempakket opliep naar het zuid(oosten). Mogelijk is hier sprake van colluviale afzettingen, gevormd vanuit het zuiden. Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn geen (behoudenswaardige) archeologische sporen en vondsten aangetroffen.

4.10.5 Selectie-advies en -besluit

Omdat geen (behoudenswaardige) archeologische vindplaats is aangetroffen, is door Econsultancy in haar rapportage van het proefsleuvenonderzoek geadviseerd om het plangebied vrij te geven in deze fase van de Archeologische Monumenten-zorgcyclus. Het definitieve selectiebesluit is overgenomen door de gemeente Brunssum in een zogenoemd selectiebesluit.

4.10.6 Conclusie

Nu het plangebied door middel van een selectiebesluit is 'vrijgegeven' voor wat betreft archeologie, bestaat ook geen aanleiding in het bestemmingsplan te voorzien in een archeologische dubbelbestemming.

Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen (toevalsvondsten), dan dient hiervan melding te worden gemaakt bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) op grond vand e Erfgoedwet.

Hoofdstuk 5 Juridische aspecten

5.1 Inleiding

In een bestemmingsplan zijn de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor een bepaald gebied opgenomen. Het onderhavige bestemmingsplan regelt de inrichting van het gebied op hoofdlijnen door voor de gronden bestemmingen aan te wijzen. Het juridische deel van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding (kaart) in samenhang met de regels. In deze paragraaf wordt het juridische deel van het bestemmingsplan nader toegelicht.

5.2 Uitgangspunten

5.2.1 Wettelijk kader

Het wettelijk kader wordt sinds 1 juli 2008 gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De wettelijke regeling voor bestemmingsplannen is vervolgens verder ingevuld door het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro). Het bestemmingsplan dient te voldoen aan de als bijlage bij de voornoemde Regeling opgenomen Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP2012). Dit betekent dat bestemmingsplannen kwalitatief gelijkwaardig zijn en uniform in aanpak, uitvoering, uitwisseling van gegevens en raadpleging daarvan.

5.2.2 Planonderdelen

Onderhavig bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, de regels en een toelichting. De verbeelding en de regels tezamen vormen het juridisch bindende deel van het plan. Daarnaast gaat het bestemmingsplan vergezeld van een toelichting, die voorziet in de motivatie en onderbouwing van en de toelichting op de keuzes die zijn gemaakt om te komen tot de verbeelding en regels. Een bestemmingsplan kan ook bijlagen bevatten. Indien de bijlagen een relatie hebben met de regels worden ze opgenomen als bijlage bij de regels, zoals bijvoorbeeld een Staat van bedrijfsactiviteiten. Indien de bijlagen bijdragen aan de onderbouwing c.q. motivatie van het plan worden ze opgenomen als bijlage bij de toelichting, zoals rapporten van onderzoeken die ten behoeve van het plan zijn uitgevoerd.

Op de verbeelding krijgen alle gronden binnen het plangebied een bestemming. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. De juridische betekenis van deze bestemmingen en aanduidingen zijn terug te vinden in de regels. Een gedeelte van de informatie op de analoge verbeelding heeft geen juridische betekenis, maar is slechts opgenomen om de leesbaarheid van en oriëntatie op de verbeelding te vergroten, zoals een kadastrale/BGT ondergrond. Alle letters, aanduidingen en lijnen worden verklaard in de legenda op de verbeelding. Bij eventuele verschillen tussen de digitale en analoge verbeelding is de digitale verbeelding juridisch bindend.

De regels bepalen de gebruiksmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied en geven tevens de gebruiks- en bouwmogelijkheden met betrekking tot bouwwerken aan. De regels van het bestemmingsplan zijn opgebouwd conform de door het SVBP2012 voorgeschreven systematiek en gebaseerd op de regels uit het vigerende aangrenzende bestemmingsplan. De regels omvatten inleidende regels, bestemmingsregels, algemene regels en ten slotte de overgangs- en slotregels.

5.3 Toelichting op de planregels

5.3.1 Inhoud algemeen

Bij het opstellen van de verbeelding en regels van het bestemmingsplan is voldaan aan het bepaalde in de Wro, Bro en de Rsro. Voor het overige is zoveel mogelijk aangesloten bij de gemeentelijke standaarden en plansystematiek. De structuur van het plan is zodanig dat de kaart de primaire informatie geeft over de van toepassing zijnde bestemming. In de regels kan vervolgens worden teruggelezen welke gebruiks- en bouwmogelijkheden voor de betreffende bestemming gelden. Behalve bestemmingen kan de verbeelding onder meer aanduidingen en maatvoeringsvlakken bevatten om binnen een bestemming te kunnen voorzien in maatwerk voor een bepaalde locatie. In dat geval zijn steeds ook regels verbonden aan deze aanduidingen en maatvoeringsvlakken.

5.3.2 Regels

De regels zijn conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012), welke als bijlage onderdeel uitmaakt van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening (Rsro) opgebouwd en bevatten allereerst begripsomschrijvingen en meetvoorschriften om respectievelijk interpretatie- en meetverschillen uit te sluiten (hoofdstuk 1). Vervolgens zijn in hoofdstuk 2 de regels voor de afzonderlijke bestemmingen en dubbelbestemmingen opgenomen, waarbij voor elke bestemming is voorzien in een apart artikel. Voor zover behoefte bestaat aan het opnemen van regels die niet zijn gebonden aan een specifieke bestemming, maar gelden voor het gehele dan wel een gedeelte van het plangebied, dan zijn de betreffende regels opgenomen in hoofdstuk 3 van de regels. Indien de betreffende regels betrekking hebben op slechts een gedeelte van het plangebied, dan wordt dat op de verbeelding aangegeven door middel van een zogenoemde gebiedsaanduiding.

Per bestemming, die op de verbeelding wordt gebruikt, worden gebruiks- en bouwregels opgenomen. De opbouw van de bestemmingen ziet er in beginsel als volgt uit
 

  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Nadere eisen;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden;
  • Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk;
  • Wijzigingsbevoegdheid.

Hoe gronden met een bepaalde bestemming mogen worden gebruikt is primair beschreven in de bestemmingsomschrijving. Eventuele aanvullingen of uitzonderingen zijn opgenomen in de specifieke gebruiksregels. De bouwregels bevatten de regels ten aanzien van de mogelijkheden om gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde op te richten. Zowel ten aanzien van gebruik als bouwen geldt dat binnen een bepaalde marge kan worden voorzien in mogelijkheden om af te wijken van de bouw- en gebruiksregels. Deze mogelijkheden zijn opgenomen onder respectievelijk ‘Afwijken van de bouwregels’ en ‘Afwijken van de gebruiksregels’.

Voor zover gewenst kan in de regels voor een bestemming worden voorzien in een vergunningstelsel voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde en/of werkzaamheden. Deze vergunningstelsels dienen dan veelal ter bescherming van binnen de bestemming voorkomende waarden of ter bescherming van bijvoorbeeld ondergrondse leidingen. Indien gewenst kan ook worden voorzien in een bevoegdheid om een bestemming geheel dan wel gedeeltelijk te wijzigingen in een andere bestemming. Dergelijke bevoegdheden worden opgenomen onder het kopje ‘Wijzigingsbevoegdheid’.

Naast voornoemde veel voorkomende onderdelen van bestemmingsregels kan worden voorzien in een vergunningstelsel voor het slopen van bebouwing en specifieke procedureregels.

5.4 Artikelsgewijze toelichting

Hierna zijn de binnen het plangebied gelegen (dubbel)bestemmingen afzonderlijk opgenomen. Daarbij wordt ingegaan op de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen de desbetreffende bestemming.

5.4.1 Bestemming Verkeer

De situering van de benodigde erfontsluitingsweg is vastgelegd door middel van de bestemming 'Verkeer'. Deze gronden zijn tevens bestemd voor o.a. bij de ontsluitingsweg behorende langzaam-verkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen en bluswatervoorzieningen. Op de voor 'Verkeer' aangewezen gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd, waaronder lichtmasten.

5.4.2 Bestemming Wonen

De woonkavels zijn voorzien van de bestemming 'Wonen'. In de verbeelding zijn geen bouwvlakken opgenomen. Daarmee wordt flexibiliteit behouden ten aanzien van de verkaveling van het gebied, waardoor bij de uitgifte van kavels optimaal kan worden aangesloten bij de wensen van gegadigden.

Het voorgaande betekent niet dat alles kan en mag. De regels bevatten voldoende stedenbouwkundige randvoorwaarden om een goede inpassing van de ontwikkeling in de omgeving te kunnen borgen. Zo liggen de aansluitingen van de nieuwe erfontsluitingsweg op de bestaande wegenstructuur vast, ligt ook het maximum aantal woningen vast en is bepaald dat woningen dienen te zijn georiënteerd op de weg. Daarnaast zijn ook de maximaal toegelaten afmetingen van de woningen en de bijbehorende bouwwerken afgestemd op de bebouwing in de omgeving en zijn die afmetingen vastgelegd in de regels. Er zijn uitsluitend grondgebonden woningen toegestaan, bestaande uit maximaal twee bouwlagen. De woningen mogen worden afgedekt met een kap. In plaats van een kap is ook een setback toegestaan.

Binnen de bestemming Wonen zijn verder ook groenvoorzieningen, parkeervoorzieningen en waterhuishoudkundige voorzieningen toegestaan.

5.4.3 Gebiedsaanduiding Luchtvaartverkeerszone - 130/140 m

Gezien de ligging van het plangebied binnen het obstakelbeheergebied van NAVO-vliegbasis Geilenkirchen (zie paragraaf 3.2.2) worden regels gesteld aan de maximale hoogte van objecten binnen die gebied.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Inleiding


In het kader van de goede ruimtelijke ordening en gezien het bepaalde in artikel 3.1.6, lid 1 onder f van het Besluit ruimtelijke ordening dient in een bestemmingsplantoelichting de uitvoerbaarheid van het betreffende planvoornemen te worden verantwoord, zowel in financieel-economisch opzicht als in maatschappelijk opzicht. In navolgende paragrafen wordt op deze uitvoerbaarheidsaspecten ingegaan.

6.2 Economische uitvoerbaarheid

Bij de onderbouwing van de financieel-economische uitvoerbaarheid zijn twee aspecten van belang. Er dient inzichtelijk te worden gemaakt of en zo ja, welke kosten aan het planvoornemen zijn verbonden voor de gemeente en tevens dient te worden aangetoond dat het planvoornemen zodanig realistisch is dat het daadwerkelijk kan worden gerealiseerd binnen de planperiode van het bestemmingsplan.

De gemeente is in beginsel verplicht om op grond van artikel 6.12 eerste lid Wet ruimtelijke ordening een exploitatieplan vast te stellen voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur (hierna: Bro) aangewezen bouwplan is voorgenomen. De gemeenteraad kan echter besluiten om geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins is verzekerd;
  • 2. het bepalen van een tijdvak voor de exploitatie of een fasering van de uitvoering van werken, werkzaamheden, maatregelen en bouwplannen niet nodig is, en
  • 3. het stellen van eisen, regels of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onder b, c en d Wro niet noodzakelijk is.


Het planvoornemen is aan te merken als een bouwplan als bedoeld in 6.2.1 Bro, waardoor kostenverhaal aan de orde is. Het plangebied is in eigendom van de gemeente Brunssum. Een fasering zoals in punt 2 en de regels onder 3 worden niet noodzakelijk geacht. Het kostenverhaal is anderszins verzekerd. Kostenverhaal zal geschieden door de te verhalen kosten te verdisconteren in de uitgifteprijs van de kavels. Gezien het voorgaande kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan.

6.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het planvoornemen voorziet in de realisatie van 21 woningen. Hiermee wordt zowel kwantitatief als kwalitatief voorzien in de huidige woningbehoefte. Het plan wordt gerealiseerd in een gebied met overwegend een woonfunctie en uit voorgaande hoofdstukken blijkt dat het plan ter plaatse goed inpasbaar is.

Daarnaast kan het draagvlak voor het nieuwe bestemmingsplan worden vergroot door de verschillende belanghebbende actoren tijdig bij de planvorming te betrekken en met hen te (blijven) communiceren.

Over het onderhavige bestemmingsplan is in het kader van artikel 3.1.1 Bro overleg gevoerd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met de diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Dat heeft niet geleid tot (inhoudelijke) reacties op het plan.

Tot slot wordt het bestemmingsplan conform de gebruikelijke procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.

Hoofdstuk 7 Procedure

7.1 De te volgen procedure

Het bestemmingsplan doorloopt als ontwerp respectievelijk vastgesteld en onherroepelijk bestemmingsplan de volgende procedure, te weten:

  • a. Ontwerp: publicatie en terinzagelegging overeenkomstig afdeling 3.4 Awb en de Wet ruimtelijke ordening. Een ieder kan gedurende deze terinzagelegging een zienswijze indienen bij de gemeenteraad;
  • b. Vaststelling: vaststelling door de Raad;
    • 1. Mogelijkheid reactieve aanwijzing;
    • 2. publicatie en terinzagelegging vastgesteld bestemmingsplan gedurende de beroepstermijn;
  • c. Inwerkingtreding: na afloop van de beroepstermijn (tenzij binnen de beroepstermijn een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan);
  • d. Beroep: beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

In het kader van deze procedure kunnen gedurende de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan (fase a) zienswijzen worden ingesteld. In publicaties met betrekking tot de diverse stappen die het plan moet doorlopen wordt daarvan steeds melding gemaakt. Uiteindelijk besluit de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien nodig, over het plan en kan het onherroepelijk worden.

7.2 Ontwerp

Na afronding van de inspraak en het vooroverleg is de formele bestemmingsplanprocedure gestart. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De kennisgeving dient in de Staatscourant te worden geplaatst en dient ook via elektronische weg te geschieden.

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 18 juni 2020 tot en met 29 juli 2020, gedurende zes weken, ter inzage gelegen. Binnen deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld om schriftelijk en/of mondeling een zienswijze op het plan in te dienen. Er zijn gedurende deze termijn geen zienswijzen ingediend.

7.3 Vaststelling

Het bestemmingsplan is door de raad van de gemeente Brunssum vastgesteld in de raadsvergadering van 22 september 2020.