Plan: | 20 Zorgwoningen Sint Gregoriuslaan |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0899.OvTarcisius-VA01 |
De planontwikkeling heeft betrekking op de zogenoemde Tarcisiuslocatie, gelegen tussen de Pasteurstraat, Sint Gregoriuslaan, Kochstraat en de bestaande woningen aan de Pasteurstraat en Kochstraat ten noorden van de voormalige schoollocatie. De ontwikkeling heeft betrekking op de realisatie van een twintigtal zorgwoningen, die eerst nog enige tijd zullen worden gebruikt als wisselwoningen voor bewoners van de Wijk De Egge die in verband met renovatie van hun woningen tijdelijk elders woonruimte nodig hebben. Tevens wordt voorzien in een herinrichting van de bijbehorende buitenruimte (o.a. parkeerplaatsen, groen en jeu de boules-banen). Hoewel de zorgwoningen – met uitzondering van het tijdelijk gebruik als wisselwoning, voor zover anders dan als zorgwoning – afhankelijk van de geboden vorm van zorg voor wat betreft gebruik mogelijk passen binnen de huidige maatschappelijk bestemming, voldoet het bouwplan niet aan de bouwregels die voor de locatie gelden.
Het besluitgebied ligt in de kern Brunssum ten oosten van de historische dorpskern. De locatie ligt in de wijk 'De Egge' en het besluitgebied is ingesloten door de Pasteurstraat, Sint Gregoriuslaan, Kochstraat en de bestaande woningen aan de Pasteurstraat en Kochstraat ten noorden van de voormalige schoollocatie.
Ligging besluitgebied in de kern Brunssum
Begrenzing besluitgebied
Voor het besluitgebied geldt de beheersverordening 'Woongebied', zoals op 11 september 2013 is vastgesteld door de gemeenteraad van de gemeente Brunssum. Ter plaatse van het besluitgebied geldt de bestemming 'Maatschappelijk'. Woningen zijn binnen deze bestemming toegestaan uitsluitend ter plaatse van het besluitsubvlak 'wonen'. Dit besluitsubvlak is niet opgenomen ter plaatse van het besluitgebied. Daarnaast zijn ter plaatse van het besluitgebied de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2 hoog', 'Waarde - Archeologie 3 middelhoog' en 'Leiding - Gas' van toepassing.
Uitsnede geldend bestemmingsplan
Tevens ligt het besluitgebied binnen een luchtvaartverkeerszone met de daarbij behorende aanduidingen 'luchtvaarverkeerszone - 210 m' en 'luchtvaartverkeerszone - 220 m'.
Na dit inleidende hoofdstuk wordt eerst een beknopte beschrijving van de omgeving van het besluitgebied en het planvoornemen gegeven in Hoofdstuk 2. De relevante beleidskaders van het Rijk, de provincie en de gemeente komen in Hoofdstuk 3 aan bod. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de sectorale aspecten, zoals de milieu- en omgevingsaspecten en tot slot wordt er in Hoofdstuk 5 ingegaan op de uitvoerbaarheid van het planvoornemen.
Het gebied ligt ingeklemd tussen de Pasteurstraat, Sint Gregoriuslaan, Kochstraat en de bestaande woningen aan de Pasteurstraat en Kochstraat en voorheen stond hier een basisschool, de RK Tarsiciusschool, welke (in 2010) is gesloopt. De huidige inrichting is aangelegd met de gedachte dat deze tijdelijk is. Eerder was er kort sprake dat op het veld een voorziening zou komen voor de opwekking van zonne-energie. Dit plan belande na protest van omwonenden in de prullenbak Het besluitgebied betreft een braakliggend terrein dat momenteel is ingericht met gras, enkele bomen en een monument 'School en Spel (1966)'. Deze decoratieve verbindingsmuur uit 1966 is te vinden tussen de voormalige Edith Steinschool en de voormalige Tarcisiusschool (‘De Broederschool’). Het werk verbeeldt het thema 'Vogel-Kind-Dier’ in beton en gemetselde steen .
Het besluitgebied gezien vanaf de hoek Sint Gregoriuslaan en Kochstraat
Besluitgebied gezien vanaf de hoek Sint Gregoriuslaan en Pasteurstraat
Ten oosten van het besluitgebied ligt een groot voormalig ziekenhuiscomplex (Zuyderland, voorheen Atrium Medisch Centrum Parkstad). De eerste opstallen dateren uit 1958 en zijn gedurende meerdere decennia uitgebreid c.q. veranderd. In 2015 heeft dit object zijn gezondheidszorg technische functie verloren, alvorens deze locatie tot medio 2016 dienst heeft gedaan als vluchtelingen opvang locatie (C.O.A.). Reeds is het complex verkocht en deels in gebruik als kantoorpand. Momenteel wordt voor het complex toegewerkt naar een nieuwe invulling met een adequate bestemmingsregeling. Ten westen van het besluitgebied ligt een parochiekerk (Josephkerk) onderdeel van het parochiecluster 'Brunssum-Centrum'. Het noorden en zuiden worden begrensd door bebouwing in de vorm van woningen. Aan de Sint Gregoriuslaan ten zuiden van het besluitgebied bevindt zich een bushalte 'Brunssum Kochtstraat' direct grenzend aan het besluitgebied. Tevens bevindt zich ten zuiden van deze straat een kleine buurtsuper 'Firma Derrez-Monfrance'.
Het planvoornemen betreft de realisatie van 20 levensloopbestendige zorgwoningen bestaande uit één laag. Zoals te zien is in onderstaande figuur, is een inrichtingsplan voor het gehele perceel opgesteld. De bebouwing wordt in alle windrichtingen behalve het noorden georiënteerd. In de noordoostelijke hoek van het besluitgebied worden 20 parkeerplaatsen gerealiseerd ten behoeve van het parkeren voor bewoners van de zorgwoningen. De verdere inrichting zal bestaan uit tuinen/erven toebehorend aan de woningen, groenvoorzieningen en een tweetal jeu de boules banen. Het monument dat zich in het zuiden van het besluitgebied (nabij de bushalte) zal een aantal meter richting de weg worden verplaatst.
Inrichtingsplan Tarcisiuslocatie
Aanzichten en doorsnede van de bebouwing
Plattegrond woningen
Met betrekking tot de parkeerbehoefte per zorgwoning, wordt uitgegaan van 1 parkeerplaats per woning. Bij 20 zorgwoningen dienen er 20 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Deze 20 parkeerplaatsen worden gecentraliseerd op eigen terrein in de noordoosthoek gerealiseerd.
Het besluitgebied wordt ontsloten via de bestaande ontsluitingsstructuur. Naast het besluitgebied loopt een hoofdontsluitingsweg met een maximum snelheid van 50 km/h (Kochstraat & Sint Gregoriuslaan) en een woonstraat met een maximumsnelheid van 30 km/h (Pasteurstraat). De toegang van de centrale parkeerplaats bevindt zich aan de Pasteurstraat. Hiermee grenst het besluitgebied aan alle zijden aan ontsluitingswegen, waarbij de te realiseren woningen hierop georiënteerd worden.
Met de beoogde ontwikkeling wordt een open plek tussen de bestaande bebouwing passend ingevuld. De privacy en bezonning van het planvoornemen worden in voldoende mate gewaarborgd omdat er rekening wordt gehouden met de bouwhoogtes van de omliggende bebouwing. De nieuw te realiseren woningen bestaan uit maximaal 1 bouwlaag en enkel bij het meest noordelijk gelegen bouwblok grenzen de achtertuinen/erven op gepaste afstand aan de bestaande bebouwing. De rest van de woningen zijn met de voorgevel naar de aangrenzende wegen/straten georiënteerd. Er is in het ontwerp zoveel als mogelijk getracht een 'voorkant-voorkant' situatie te realiseren, waarbij de voorgevels van de woningen recht tegenover elkaar gesitueerd zijn. Zo wordt de privacy van de reeds bestaande woningen en de te realiseren woningen zo veel mogelijk gewaarborgd. Er is dus niet tot nauwelijks sprake van inkijk vanuit of naar de nieuwe woningen.
Doordat de te realiseren woningen bestaan uit 1 bouwlaag zonder een kap, zal in het kader van bezonning geen hinder ontstaan voor de bestaande bebouwing.
Het planvoornemen past conform de uiteenzettingen in voorgaande paragrafen zowel ruimtelijk als stedenbouwkundig goed in de directe omgeving. Daarnaast is ook de privacy gewaarborgd en is er nauwelijks tot geen sprake van hinderlijke schaduwwerking.
Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. Hierna worden in het kort de voornaamste zaken uit het voor het besluitgebied relevante nationale en provinciale beleid weergegeven, aangevuld met het van toepassing zijnde beleid van de gemeente.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vormt de overkoepelende rijksstructuurvisie voor de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tot 2028, met een doorkijk naar 2040. Het Rijk streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, door middel van een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Om dit doel te bereiken, werkt het Rijk samen met andere overheden. De SVIR is op 13 maart 2012 vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu.
Het rijksbeleid richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. Het Rijk heeft drie hoofddoelen geformuleerd:
Naast de hoofddoelen heeft het Rijk een keuze gemaakt om de sturingsfilosofie te wijzigen. Het Rijk brengt de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij diegene die het aangaat (burgers en bedrijven) en laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij'). Dit betekent minder nationale belangen en eenvoudigere regelgeving.
Een Rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
In totaliteit zijn 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd, die bijdragen aan het realiseren van de drie hoofddoelen. Het betreft onder meer het borgen van ruimte voor de hoofdnetwerken (weg, spoor, vaarwegen, energievoorziening, buisleidingen), het verbeteren van de milieukwaliteit, ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoetwatervoorziening en klimaatbestendige stedelijke ontwikkeling, ruimte voor behoud van unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, ruimte voor een nationaal netwerk voor natuur en ruimte voor militaire terreinen en activiteiten.
Het beleid met betrekking tot verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk, onder het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet', over aan provincies en gemeenten. Voor Parkstad Limburg geeft het Rijk in de SVIR wel aan dat het aanpakken van de krimpopgave noodzakelijk is om leegstand en verpaupering te voorkomen. Dit beleid is op regionaal niveau verder uitgewerkt. Deze drie criteria zijn leidend bij de in de structuurvisie benoemde Rijksdoelen en bijbehorende nationale belangen.
Ten oosten van de kern Brunssum net over de grens met Duitsland ligt de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen "NATO Air Base Geilenkirchen". Het functioneren van dit luchtvaartterrein vraagt om beperking van ruimtelijke ontwikkelingen die het functioneren daarvan kunnen belemmeren. Ook de werking van het radarstation dat bij de vliegbasis aanwezig is vraagt om bepaalde regels die voorwaarden stellen aan ruimtelijke ontwikkelingen. De gebieden waarvoor deze beperkingen gelden en welke beperkingen dat zijn, zijn nader geconcretiseerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening, die verder in dit hoofdstuk aan de orde zullen komen.
Conclusie
Op de belangen van en eventuele beperkingen vanwege de genoemde militaire vliegbasis wordt in navolgende paragraaf nog nader ingegaan. Kortgezegd blijkt daaruit dat door het borgen van de betreffende belangen en beperkingen in dit bestemmingsplan wordt voldaan aan c.q. geen sprake is van een inbreuk het ruimtelijk beleid van het Rijk voor deze terreinen.
Verder zijn voor de gemeente Brunssum geen directe Rijksdoelen benoemd. Het rijksbeleid heeft daarmee geen directe werking op de ontwikkeling van het besluitgebied.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), ook wel Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte genoemd, bevat regels ter bescherming van nationale belangen. De keuze voor deze belangen is reeds gemaakt in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en worden met het Barro en het Bro juridisch verankerd. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
In totaal gaat het om dertien nationale belangen, te weten:
In het kader van deregulering en decentralisatie is er voor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen reeds in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en de EHS.
Militaire vliegbases
Zoals al aangegeven in paragraaf 3.2.1 dient bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening te worden gehouden met militaire luchtvaartterreinen. De NAVO-vliegbasis Geilenkirchen kent een tweetal geluidzones in respectievelijk dB(A) en Kosteneenheden (Ke) en een obstakelbeheergebied, welke gebieden zijn begrensd op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het Rarro. Onderhavig besluitgebied is gelegen binnen het obstakelbeheersgebied van , maar buiten de geluidszones rondom die basis.
Ligging geluidzones en obstakelbeheersgebieden vliegbases ten opzicht van besluitgebied
De maximale hoogte voor objecten binnen een obstakelbeheersgebied dient op grond artikel 2.6.4, lid 4 van het Barro in overeenstemming te zijn met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens. Dat Besluit strekt ertoe om met betrekking tot militaire luchthavens uitvoering te geven aan de Wet luchtvaart. Dit besluit is in feite primair een herschikking van reeds geldende regels die vanuit diverse regelgeving in dit besluit bijeen zijn gebracht. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van een aantal verschillende obstakelvlakken:
De funnel, gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, is opgebouwd uit een obstakelvrije rechthoek (strook) rond de start- en landingsbaan met aansluitend twee zijvlakken.
Binnen het besluitgebied is de aanduiding 'luchtvaartverkeerszone - 220 m' van toepassing. Het maaiveldniveau binnen het besluitgebied bedraagt volgens het Actueel Hoogtebestand Nederland ca 76,9 meter + NAP. De bouwhoogte van het planvoornemen zal niet meer dan 4 meter bedragen, hierdoor zijn er in elk geval geen belemmeringen te verwachten voor de realisatie van de beoogde woningbouwplannen.
Uit het Barro volgen verder geen nationale belangen die een planologisch-juridische doorwerking hebben in het besluitgebied. Dit houdt in dat er voor het planvoornemen geen beperkingen vanuit de Barro gelden.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Deze Ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut. De Ladder is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro). Kern van de Ladder is dat de stedelijke ontwikkeling op een locatie pas doorgang kan vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte aan is en dat de beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal wordt benut. Van belang daarbij is of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling is gepland die reeds in de behoefte kan voorzien. In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”
De eerste en de tweede trede zijn samengevoegd en de derde trede is vervallen. De uitgebreide motivering is beperkt tot 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' buiten het bestaand stedelijk gebied. Tevens is het begrip 'actuele regionale behoefte' vervangen door het begrip 'behoefte' en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd waarmee het mogelijk wordt een dubbele Laddertoets bij flexibele planvorming te voorkomen. De Ladder-onderbouwing zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, én voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Hierna volgt een toetsing van onderhavig planvoornemen aan de nieuwe Ladder.
Nieuwe stedelijke ontwikkeling
De Ladder-onderbouwing is verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Onder stedelijke ontwikkeling wordt de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen verstaan. Deze laatste categorie is in de handreiking bij de Ladder voor duurzame verstedelijking (ministerie van Infrastructuur en Milieu) nader gespecificeerd in accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en leisure.
In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie zijn elf woningen (welke op één dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd. Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is aldus twaalf.
Het voorliggende bestemmingsplan betreft de ontwikkeling van 20 (zorg)woningen, wat gelet op het voorgaande als 'stedelijke ontwikkeling' wordt aangemerkt. Daarmee staat echter nog niet vast dat ook aan de Ladder moet worden getoetst. Er dient ook te worden bezien in hoeverre de ontwikkeling ook kan worden aangemerkt als een 'nieuwe' stedelijke ontwikkeling en of sprake is van nieuw ruimtebeslag, zo blijkt uit jurisprudentie. Er is volgens de Afdeling sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling indien een plan voorziet in een nieuw ruimtebeslag. Het geldende bestemmingsplan staat binnen het besluitgebied van de voorliggende ruimtelijke onderbouwing geen woningbouw toe. Wel zijn 2 bouwvlakken hierin opgenomen ten behoeve van bebouwing voor de binnen de bestemming 'Maatschappelijk' toegestane gebouwen. Ook het ruimtebeslag zal door een wijziging van de verkaveling wijzigen, zij het dat de wijzigingen beperkt zijn. Hoewel zou kunnen worden betoogd dat de Ladder op deze ontwikkeling formeel wellicht niet van toepassing is, volgt daaruit blijkens jurisprudentie niet dat de behoefte aan de ontwikkeling in het kader van de uitvoerbaarheid niet alsnog dient te worden onderbouwd. Om die reden wordt hierna toch ingegaan op die behoefte, aan de hand van de Ladder.
Behoefte
Nu er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling dient de behoefte aan deze ontwikkeling te worden aangetoond. Er is sprake van de realisatie van 20 (zorg)woningen. In de huidige situatie is sprake van een braakliggend terrein en daarvoor stond er een basisschool die gesloopt is. Dit betekent dat het aantal woningen zal gaan toenemen en dit past niet bij de behoefte in een krimpregio (kwantitatief).
Bij de vraag of een nieuw initiatief kan worden opgenomen in de regionale woningmarktprogrammering, wordt getoetst aan de transformatieopgave voor het betreffende woongebied waarin dat plan is gelegen. Een nieuw initiatief kan worden toegevoegd aan de regionale woningmarktprogrammering, indien het aantal toe te voegen woningen kleiner dan of gelijk is aan nul (bijvoorbeeld bij een herstructureringsgebied met sloop en vervangende nieuwbouw) óf indien het een project betreft in een woongebied met een verdichtingsopgave met woningen waarin de programmering nog niet voorziet.
De bestuurscommissie Wonen en Herstructurering heeft op 5 oktober 2017 het volgende besloten:
Bovenstaande is aan de orde mits het - conform de structuurvisie Wonen Zuid-Limburg - publiekrechtelijk en privaatrechtelijk wordt geborgd dat de 20 zorgwoningen die worden gerealiseerd op de locatie Tarcisus alléén bewoond kunnen worden door de doelgroep zorgbehoevenden.
Bestaand stedelijk gebied
Indien er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die buiten bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd dient uitgebreid te worden gemotiveerd waarom deze ontwikkeling niet mogelijk is binnen bestaand stedelijk gebied. Het bestaand stedelijk gebied is in het Bro gedefinieerd als 'het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.
Het voorliggende plan is gelegen binnen het bestaand stedelijk gebied van Brunssum. Doordat het plan wordt ontwikkeld op een bestaande locatie (sloop van een basisschool) is sprake van herstructurering. Om die reden is een uitgebreide Ladder-motivering niet aan de orde.
Conclusie
Hiermee is de voorgenomen stedelijke ontwikkeling op basis van de treden van de Ladder voor duurzame verstedelijking op de voorgeschreven wijze gemotiveerd. In het onderhavige geval is sprake van een ontwikkeling die voorziet in een actuele regionale behoefte en die bijdraagt aan een optimale benutting van de beschikbare ruimte in het bestaand stedelijk gebied.
De Provincie heeft een belangrijke rol als regisseur op de woningmarkt. Gelet op de problematiek op de huidige woningmarkt en de invloed van de demografische transitie op de markt, verlangen gemeenten van de Provincie dat zij die rol als regisseur oppakt.
Op 12 december 2014 hebben Provinciale Staten het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL) 2014, de Omgevingsverordening Limburg 2014 en het Provinciaal Verkeers- en Vervoersprogramma 2014 vastgesteld. Gezamenlijk vormen deze beleidsdocumenten een integrale omgevingsvisie, die vier wettelijke functies vervult: structuurvisie (Wet ruimtelijke ordening), provinciaal milieubeleidsplan (Wet milieubeheer), regionaal waterplan (Waterwet), Provinciaal Verkeer- en Vervoersplan (Planwet verkeer en vervoer).
In het POL staan de fysieke kanten van het leef- en vestigingsklimaat centraal. Belangrijke uitdagingen zijn het faciliteren van innovatie, het aantrekkelijk houden van de regio voor jongeren en arbeidskrachten, de fundamenteel veranderde opgaven op het gebied van wonen en voorzieningen, de leefbaarheid van kernen en buurten en het inspelen op de klimaatverandering.
De centrale ambitie komt voort uit de Limburgagenda: een voortreffelijk grensoverschrijdend leef- en vestigingsklimaat, dat eraan bijdraagt dat burgers en bedrijven kiezen voor Limburg: om er naar toe te gaan en vooral ook om hier te blijven.
Verder staat in het POL kwaliteit centraal. Dat komt tot uiting in het koesteren van de gevarieerdheid van Limburg onder het motto 'meer stad, meer land', het bieden van ruimte voor verweving van functies, in kwaliteitsbewustzijn, en in dynamisch voorraadbeheer dat moet resulteren in een nieuwe vorm van groeien. Algemene principes voor duurzame verstedelijking sluiten hierop aan, zoals de ladder van duurzame verstedelijking en de prioriteit voor herbenutting van cultuurhistorische en beeldbepalende gebouwen.
In het POL wordt gestreefd naar een schone, betaalbare en leveringszekere energievoorziening die gepaard gaat met regionale economische ontwikkeling, innovatie en werkgelegenheid en de aanpak van het klimaatprobleem. Hierbij wordt aangesloten bij de nationale doelstellingen die verwoord zijn in het Nationaal Energieakkoord voor Duurzame groei 2013, zijnde 20% emissiereductie CO2-equivalenten, een energiebesparing van 1,5% per jaar en 14% hernieuwbare energie in 2020.
Visie Zuid-Limburg
De aantrekkelijkheid van Zuid-Limburg wordt in sterke mate bepaald door de aanwezigheid van relatief op korte afstand van elkaar gelegen, dichtbevolkte stedelijke gebieden (vergelijkbaar met de dichtheid in de Randstad) en het daartussen gelegen unieke Nationaal Landschap Zuid-Limburg. Dit heuvellandschap geeft samen met de historische binnenstad van Maastricht een bijzondere kwaliteit aan deze regio. In Zuid-Limburg wonen ruim 600.000 mensen, meer dan de helft van alle inwoners in Limburg. Het maakt onderdeel uit van een Europese regio met een rijk palet van economische topsectoren.
Tegelijkertijd is Zuid-Limburg in economisch opzicht te typeren als een 'tussenregio', tussen de metropoolregio's Randstad, Vlaamse Ruit en Ruhrgebied. Er zijn relatief weinig bereikbare banen binnen de landsgrenzen en daarmee is sprake van een beperkte veerkracht van de regionale en lokale economie. Daarbij kampt Zuid-Limburg met leegstandsproblematiek op het gebied van woningbouw, kantoren, verblijfsrecreatie, bedrijventerreinen en detailhandel: er is van alles teveel, en dat vraagt om een heldere visie en bovenal sturing.
Uitsnede POL 2014
Het besluitgebied valt binnen 'overig bebouwd gebied'. Met het planvoornemen is sprake van een ontwikkeling die past binnen het 'overig bebouwd gebied' dat bedoeld is voor onder andere het wonen. Van belang is dat aangesloten wordt bij het accent voor de transformatie van de regionale woningvoorraad. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op het provinciale en regionale woonbeleid en de wijze waarop het planvoornemen hierbinnen past.
In de Omgevingsverordening Limburg 2014 staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van POL 2014 juridische binding te geven. Specifiek voor de doorwerking van het ruimtelijk beleid is in de verordening een hoofdstuk Ruimte opgenomen. Dit hoofdstuk bevat uitsluitend instructiebepalingen die zijn gericht tot gemeentebesturen. Zij moeten deze regels in acht nemen bij het vaststellen van bestemmingsplannen, beheersverordeningen en bij het verlenen van omgevingsvergunningen.
In het hoofdstuk Ruimte zijn voor een beperkt aantal onderdelen van het POL-beleid regels opgenomen. Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de Provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale ruimteverordening. Met name gaat het dan om de regels voor de ecologische hoofdstructuur, die zijn ondergebracht in het onderdeel Goudgroene natuurzone.
In de verordening is onder andere bepaald dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen in beginsel een plaats moeten krijgen binnen het bestaande stedelijk gebied (overeenkomstig de Ladder voor duurzame verstedelijking). Herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen krijgt hierbij bijzondere aandacht.
Tot voor kort was in de Omgevingsverordening opgenomen dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet voorziet in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande (plan)voorraad (ofwel de woningen die zijn opgenomen in de voor 5 juli 2013 vastgestelde ruimtelijke plannen en die nog niet zijn gerealiseerd). Daarbij gold een uitzondering voor woningbouwplannen die voldeden aan de door Gedeputeerde Staten vastgestelde 'Kwaliteitscriteria nieuwe woningen Zuid-Limburg'. Op 11 november 2016 is echter een wijziging van de Omgevingsverordening vastgesteld door Provinciale Staten.
Herziening verordening
Een belangrijk onderdeel van het POL zoals dat in december 2014 is vastgesteld, betreft de opgave voor de drie regio's Noord-Limburg, Midden-Limburg en Zuid-Limburg om voor die thema's waarvoor dynamisch voorraadbeheer aan de orde is, regionale structuurvisies op te stellen en daarover ook op regionaal niveau bestuursafspraken te maken. Voor het thema 'Wonen' is daar in de regio Zuid-Limburg invulling aan gegeven met de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg (zie ook paragraaf 3.4.5). Deze structuurvisie is c.q. wordt voor elke gemeente afzonderlijk vastgesteld door de betreffende gemeenteraad. Voor Brunssum is dat gebeurd op 11 oktober 2016.
Om de naleving van de regionale afspraken als vastgelegd in de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en de gemeentelijke bestuursafspraken ook juridisch te borgen is de Omgevingsverordening Limburg 2014 herzien door middel van een partiële herziening, die op 11 november 2016 is vastgesteld door Provinciale Staten. Concreet is daarmee in de Omgevingsverordening voorzien in een bepaling die borgt dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet mag voorzien in de toevoeging van nieuwe woningen aan de bestaande (plan)voorraad. Uitzondering hierop vormt een woningbouwplan dat voldoet aan de door de gemeenteraad vastgestelde 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg'.
Het planvoornemen voldoet aan de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg', zie hiervoor paragraaf 3.4.5 en voldoet daarmee tevens aan de op 11 november 2016 vastgestelde partiële herziening van de Omgevingsverordening Limburg 2014.
De regio Parkstad Limburg heeft een eigen intergemeentelijke structuurvisie vastgesteld: 'Ruimte voor park & stad' (2009). De visie beoogt de missie van de regio, 'het in duurzame samenhang ruimtelijk-economisch ontwikkelen van de regio en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit', te verwezenlijken. Als alle partijen hun krachten bundelen, moet het mogelijk zijn om in 2030 deze kwaliteiten in Parkstad Limburg te ervaren:
De intergemeentelijke structuurvisie zet de toekomstlijnen uit voor twee structuurdragers: ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit en de economisch-maatschappelijke ontwikkeling. Deze dragers zijn uitgewerkt door middel van vier hoofdthema's:
Ruimtelijke identiteit - regionale ontwikkeling met de natuur als goede buur
Natuur en landschap, inclusief het rijke erfgoed, beek- en rivierdalen vormen de basis voor een duurzame versterking van identiteit en vitaliteit. De stad krimpt, verdicht en laat zo de natuur ruimte voor groen en waterstructuren.
Economie - meer vitaliteit vanuit historische en huidige kracht
Hoofdambitie is economische structuurversterking met als strategie ruimtelijke concentratie en revitaliseren van locaties die niet aan moderne eisen voldoen, onder toepassing van de SER-ladder. Bij revitalisering van bestaande locaties krijgt kleinschalige bedrijvigheid nadrukkelijk de ruimte.
Wonen - meer kwaliteit voor een veranderende bevolking
Herstructurering gaat voor uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt dus vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour.
Mobiliteit - meer samenhang, betere bereikbaarheid
De ambitie is een betere bereikbaarheid via weg en spoor, zowel regionaal als internationaal. De nieuwe ringstructuur ontlast de oude radiale wegenstructuur. Hierbij hoort een heldere, eenduidige categorisering van wegen naar hun functie. Dit is in de structuurvisie vertaald naar een XL t/m S-aanduiding.
Het onderhavige besluitgebied wordt in de structuurvisie aangeduid als 'bestaand woongebied / herstructureringsgebied'.
De Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2017-2012, onderdeel gemeente Brunssum is op 28 juni 2017 vastgesteld en vormt het kader voor het woonbeleid op het regionale niveau voor de Stadsregio Parkstad Limburg en op het lokale niveau voor de gemeente Brunssum. De woonvisie is het integrale beleidsdocument waarin wordt aangegeven hoe de regio en de gemeente samen met de op de woningmarkt actief zijnde partijen, de opgaven op de totale woningmarkt gaan aanpakken.
De voor dit plan relevante opgave is het op korte termijn toevoegen van sociale huurwoningen, in het bijzonder betaalbare huurwoningen en levensloopgeschikte woningen. Met dit plan wordt voorzien in het toevoegen van levensloopgeschikte en betaalbare (zorg)woningen die kwalitatief aansluiten bij de huidige en toekomstige behoeften van woningzoekenden. Het plan past daarmee binnen de actuele regionale en gemeentelijke woonvisie.
Vanuit het gestelde kader in de regionale woonstrategie heeft de Parkstadraad op 11 december 2013 de regionale woningmarktprogrammering voor de periode 2013-2016 vastgesteld. Met deze regionale woningmarktprogrammering spreken de gemeenten in Parkstad Limburg uit, rekening te houden met elkaars belangen en te streven naar een evenwichtige woningmarkt. De regionale woningmarktprogrammering koppelt kwaliteit aan kwantiteit en is daarmee een belangrijk instrument voor de regiogemeenten. De gemeenten geven met deze regionale woningmarktprogrammering aan welke woningbouwprojecten het best aansluiten bij de huidige marktomstandigheden en hoe in de toekomst met nieuw toe te voegen woningbouwprojecten wordt omgegaan. Hiermee beogen we van de regio Parkstad een aantrekkelijke woonregio te maken.
In de regionale woningmarktprogrammering is een onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe projecten. In beide gevallen geldt dat er zowel kwantitatieve als kwalitatieve toetsing plaats heeft gevonden. De kwantitatieve toets is voor beiden gelijk, de kwalitatieve toets verschilt.
De bestaande projecten zijn vanuit een markttechnisch perspectief getoetst op de locatie van het woningbouwproject en de productmarktcombinatie. Dit heeft erin geresulteerd dat de bestaande woningbouwprojecten kunnen worden verdeeld in de volgende categorieën:
Bij de vraag of een nieuw initiatief kan worden opgenomen in de regionale woningmarktprogrammering, wordt getoetst aan de transformatieopgave voor het betreffende woongebied waarin dat plan is gelegen. Een nieuw initiatief kan worden toegevoegd aan de regionale woningmarktprogrammering, indien het aantal toe te voegen woningen kleiner dan of gelijk is aan nul (bijvoorbeeld bij een herstructureringsgebied met sloop en vervangende nieuwbouw) óf indien het een project betreft in een woongebied met een verdichtingsopgave met woningen waarin de programmering nog niet voorziet.
In december 2009 heeft het Parkstadbestuur de "Herstructureringsvisie voor de woningvoorraad Parkstad Limburg 2008-2020" vastgesteld, die in januari 2010 door de raden van de Parkstadgemeenten is bekrachtigd. De Herstructureringsvisie geeft inzicht in de gebieden waar in Parkstad Limburg transformatie van de woningvoorraad nodig is, in het licht van de teruglopende en veranderende woningbehoefte, om te komen tot een duurzame ruimtelijke structuur. Per gemeente en voor geheel Parkstad is de transformatie-opgave tot en met 2020 geformuleerd in de vorm van een ‘envelop’. Deze enveloppen bestaan uit een kwantitatieve en een kwalitatieve transformatieopgave (onttrekkingen ten gevolge van bevolkingsdaling en bouwplannen en vervangingsopgave), zodat de partners gestimuleerd worden om afwegingen te maken: soms kan het verstandiger zijn een ‘papieren plan’ te stoppen dan een daadwerkelijke woning te slopen. Met overzichtskaarten is aangegeven waar de herstructureringsopgave gaat 'landen', waarbij onderscheid is gemaakt in drie typen gebieden:
Beheergebieden
In deze gebieden vindt, buiten de eventuele realisatie van ABC-plannen, geen herstructurering van de woningvoorraad plaats. Binnen beheergebieden kunnen wel overige ontwikkelingen plaatsvinden, niet zijnde woningbouwherstructurering.
Verdunningsgebieden
In verdunningsgebieden zal de verdunningsopgave landen. Dit zijn gebieden waar een kwaliteitsslag gemaakt kan worden door verdunning, voor wat betreft o.a. het wonen, het verminderen van druk op het openbaar gebied, vergroening en verbetering van leefbaarheid in het algemeen. Hierbij kan gedacht worden aan sloop en nieuwbouw, maar ook aan bijvoorbeeld samenvoeging en aanpassing van woningen.
Ontwikkelingsgebieden
Dit zijn gebieden waar door de gemeenten (en partners), in het kader van de krimp, reeds integrale plannen zijn opgesteld die structuur- en functieverandering omvatten en die bekend zijn in de gemeente. Naast ontwikkelingsgebieden in het kader van de krimp, kunnen ook nog andere (grootschalige) ontwikkelingen binnen de gemeenten gepland of in uitvoering zijn die losstaan van de krimpopgave. Tevens kan in een aantal ontwikkelingsgebieden een deel van de verdunningsopgave landen.
In deze regionale structuurvisie, die op 11 oktober 2016 is vastgesteld door de raad van Brunssum, maken 18 Zuid-Limburgse gemeenten onderlinge afspraken over de wijze waarop de transformatie van de woningvoorraad in Zuid-Limburg gestalte dient te krijgen. De woningmarkt in Zuid-Limburg heeft te maken met een kwantitatieve én kwalitatieve mismatch: er zijn te veel woningen en tevens sluit het aanbod niet meer aan op de toekomstige vraag. Daarom worden er afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak.
In de visie wordt op hoofdlijnen de gewenste kwaliteitsslag beschreven die nodig is om het aanbod beter aan te laten sluiten op de vraag. De belangrijkste conclusies hierbij zijn, dat de grootste problemen thans optreden in het particulier bezit en dat er naar verhouding meer huurwoningen gewenst zijn. Kansrijke doelgroepen zijn onder meer jongeren, ouderen en zorgbehoevenden.
Het belangrijkste uitgangspunt daarbij is evenwel dat de woningvoorraad in omvang niet meer mag groeien, dit om te voorkomen dat de leegstand toeneemt. Leegstand leidt tot verloedering en ook tot waardedaling. Dit basisprincipe leidt ertoe dat nieuwe toevoegingen aan de woningvoorraad zullen moeten worden gecompenseerd, hetzij met sloop, hetzij met het schrappen van harde bouwtitels, hetzij met een financiële bijdrage (waarmee sloop kan worden gefinancierd).
Voor iedere gemeente wordt daarom aan de hand van actuele demografische gegevens en leegstandscijfers een transformatieopgave afgesproken, zijnde de kwantitatieve koers die de gemeente dient te varen. Die kwantitatieve koers moet worden beschouwd als richtinggevend wat betreft het maken van beleidsmatige keuzes en niet als een harde slooptaakstelling. De transformatieopgave wordt tweejaarlijks herijkt. Gemeenten worden verplicht een woningbouwprogrammering op te stellen welke is geënt op zowel de kwalitatieve en kwantitatieve woonopgaven.
In de Structuurvisie Wonen Zuid-limburg staat de transformatieopgave per gemeente centraal in de ontwikkeling van de woningvoorraad. Om de gewenste kwantitatieve omvang van de woningvoorraad te bepalen wordt de transformatieopgave per gemeente uit de Woonmonitor gebruikt als de kwantitatieve koersbepaldende opgave om te komen tot een gezonde woningmarkt met voldoende marktspanning. De transformatieopgave wordt bepaald door de combinatie van de leegstand in de woningvoorraad (minus een gezonde frictieleegstand van 2%) een de huishoudensontwikkeling. De transformatieopgave per gemeente wordt tweejaarlijks vastgesteld per gemeente, is een koersbepalende opgave voor de ontwikkeling van de woningvoorraad en is beleidsneutraal. Het betreft daarmee geen afdwingbare bouw- of sloopopgave.
Aan de structuurvisie liggen drie onderzoeken ten grondslag. Het betreft de onderzoeken 'Woonmilieus in Zuid-Limburg' (Companen), 'Woonmilieu Zuid-Limburg fase 2' (Atrivé) en het 'Regionaal afwegingskader wonen Maastricht-Heuvelland' (Stec-groep). De onderzoeken hebben geleid tot de volgende algemene inzichten:
Woonmilieus:
Er zijn drie milieus in deze woonregio: stedelijk, suburbaan en landelijk:
Kansen:
Afspraken:
In de regio zijn de volgende afspraken gemaakt:
Zorggerelateerde woningen
Eén van de grootste opgaven is een gevolg van de ontwikkelingen in het (scheiden van) wonen en zorg. De vergrijzing in Zuid-Limburg heeft het effect dat er steeds meer ouderen afhankelijk worden van zorg. De organisatie en financiering van de zorgsector is sinds 1 januari 2015 drastisch veranderd door de decentralisatie van de zorgsector. Dit heeft tot gevolg dat de mensen met een zorgvraag deze zelfstandig moeten regelen. In de praktijk betekent dit dat mensen genoodzaakt worden thuis te blijven wonen of zelf naar een geschikte huisvesting op zoek moeten gaan. Het doel van deze beleidswijziging is kostenbesparing in de zorg. Dit houdt in dat de betrokken doelgroepen, ouderen, gehandicapten en GGZ-patiënten, minder kunnen doorstromen naar een intramurale voorziening.
Het aantal medisch geïndiceerden, dat voorheen in aanmerking kwam voor intramurale zorg, is drastisch verkleind. Dit betekent niet dat deze mensen geen zorg meer behoeven, aangezien hun medische situatie ongewijzigd blijft. Zij zullen nu zelf deze zorg moeten organiseren. Gemeenten hebben hierin een taak op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De groep zorgbehoevenden, waarvoor vroeg of laat aangepaste huisvesting noodzakelijk wordt, bestaat uit 80% ouderen. Vanwege een vergrijzende bevolking, waar iedere Zuid-Limburgse gemeente mee te maken heeft of krijgt, zal het aantal zorgbehoevenden toenemen en zal de vraag naar zorggeschikte huisvesting stijgen. Volgens de prognoses stijgt het aantal ouderen (ouder dan 75 jaar) van 58.000 in 2015 naar 86.000 in 2030. Gemeenten dienen op deze ontwikkeling tijdig te anticiperen om aan de verwachte woonbehoefte voor deze doelgroep te kunnen voldoen.
Daarnaast wordt verwacht dat ook mensen die vanwege hun medisch indicatie in aanmerking komen voor intramurale zorg, deze niet direct kunnen krijgen. Vanwege het Rijksbeleid zijn diverse zorginstellingen gesloten, waardoor het aanbod is gedaald. Daarnaast worden bewoners van intramurale instellingen gemiddeld ouder, waardoor de doorstroming ook vertraagd. De druk om de resterende instellingen voor zware zorg te behouden zal hierdoor toenemen.
Uitgangspunt bij het realiseren van zorgwoningen is, dat deze niet concurreren met de reguliere woningvoorraad. Deze dienen bij voorkeur gerealiseerd te worden in bestaand vastgoed (monumenten, leegstaande scholen, et cetera) en nabij voorzieningen in (de buurt van) stads- en dorpscentra. Om te borgen dat deze woningen ook daadwerkelijk worden bewoond door mensen met een zorgindicatie moeten gemeenten dit aantoonbaar juridisch sluitend regelen in het bestemmingplan en de af te geven omgevingsvergunning, waaruit blijkt dat de woningen uitsluitend bestemd zijn voor de huisvesting van zorgbehoevenden met een zorgindicatie of -profiel als voornoemd die daadwerkelijk deze zorg afnemen gedurende deze zorgindicatie. Voor elke nieuwe bewoning geldt de beperkende bepaling onverkort ook.
Opgaven voor zorggeschikte woningen
Voor het domein wonen betekenen deze twee probleemoorzaken (vergrijzing en decentralisaties) concreet dat nieuwe woon-zorg alternatieven nodig zijn:
Betekenis voor het besluitgebied
Het onderhavig planvoornemen voorziet in 20 zorggeschikte woningen zoals bedoeld onder sub 3; een geclusterde woonvorm voor zorgvragers met een zorgprofiel vanaf VV ZZP3, VG1, LG1 of ZG1 of GGZ1 dan wel een zorgprofiel dat hiermee overeenstemt.
Geconcludeerd kan worden dat het planvoornemen in overeenstemming is met de beleidsuitgangspunten zoals geformuleerd in de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.
In de door de gemeenteraad op 2 november 2009 vastgestelde Structuurvisie staat hoe de gemeente tot het jaar 2025 om zal gaan met toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, zoals wonen, ondernemen, wijkvoorzieningen, verkeer en recreëren. Deze visie vormt de richtlijn voor alle toekomstige bestemmingsplannen en afwijkingsmogelijkheden.
In de Structuurvisie geeft de gemeente aan welke maatregelen zij zal gaan nemen om de negatieve effecten die gepaard gaan met vergrijzing en ontgroening zoveel mogelijk te beperken. Deze demografische ontwikkelingen hebben namelijk grote gevolgen voor de woningvoorraad, economie en het voorzieningenniveau. Voornoemde maatregelen zijn met name gericht op het behouden en versterken van het woon- en leefklimaat binnen de verschillende wijken van Brunssum en het versterken van ‘schone’ werkgelegenheid, waarbij goede bereikbaarheid en aansluiting op de regionale infrastructuur van groot belang is.
De Structuurvisie is voorts opgebouwd uit 5 thema's, waarvan vooral het thema Wonen van toepassing is op het besluitgebied:
Wonen:
Brunssum richt zich op het behouden en versterken van de gemeente als onderscheidende, kwalitatief goede woonplek. Brunssum moet ook in 2025, mede in het licht van de veranderende demografische omstandigheden, niet alleen een aantrekkende woongemeente zijn, maar ook een gemeente waar goed geleefd kan worden. Ontwikkelingen binnen de woningvoorraad, de werkgelegenheid, de voorzieningen, de sociaal-maatschappelijke structuur, de ruimtelijke structuur, de recreatie en het verkeer dienen met elkaar bij te dragen aan het bereiken van de voor de toekomst noodzakelijke woon- en leefklimaat.
Onderhavig planvoornemen levert een bijdrage aan de doelstelling om in Brunssum een onderscheidend en kwalitatief goed woon- en leefklimaat te realiseren. Het planvoornemen voorziet in nieuwe huisvesting die aan alle huidige wooneisen voldoet, voor mensen met een zorgvraag. Derhalve sluit het plan aan bij de doelstelling uit de Structuurvisie Brunssum.
Milieubeleid wordt steeds meer geïncorporeerd in andere beleidsvelden. Verbreding van milieubeleid naar andere beleidsterreinen is dan ook een belangrijk uitgangspunt. Ook in de ruimtelijke planvorming is structureel aandacht voor milieudoelstellingen nodig. De milieudoelstellingen worden daartoe integraal en vanaf een zo vroeg mogelijk stadium in het planvormingsproces meegewogen. Een duurzame ontwikkeling van de gemeente is een belangrijk beleidsuitgangspunt dat zijn doorwerking heeft in meerdere beleidsterreinen.
Voor plannen en besluiten die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) hebben, kan een milieueffectrapportage (m.e.r.) worden opgesteld. In het Besluit milieueffectrapportage is bepaald voor welke ontwikkelingen een m.e.r. verplicht is.
Een milieueffectrapportage (m.e.r.) is verplicht voor besluiten van de overheid over initiatieven van particulieren of marktpartijen, zoals bij de bouw van ‘woonwijken’ de aanleg van auto(snel)wegen, spoorwegen, vliegvelden, pijpleidingen voor gas of olie en (stuw)dammen.
Een m.e.r. kan ook verplicht zijn voor plannen van de overheid, zoals een bestemmingsplan. Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het bestemmingsplan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen.
Het planvoornemen voorziet in een herstructureringsopgave, waarbij een voormalige basisschool is gesloopt en 20 woningen worden toegevoegd. Deze activiteit komt niet voor op voornoemde C- of D-lijst. Het uitvoeren van een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling is dan ook niet aan de orde.
Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Dit betekent dat het aspect bodemkwaliteit voor vrijwel alle nieuwe ontwikkelingen, die met ruimtelijke plannen mogelijk worden gemaakt, onderzocht moet worden.
In dat kader is een verkennend bodemonderzoek (Econsultancy, rapportnummer 5110.001, 23 oktober 2017) uitgevoerd ter plaatse van het besluitgebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 1.
Onderzoek
Het bodemonderzoek is uitgevoerd in het kader van de voorgenomen nieuwbouw op de onderzoekslocatie. Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.
De bovengrond bestaat voornamelijk uit zwak tot matig grindig sterk zandig leem. Plaatselijk is het leem zwak tot matig zandig. Daarnaast bestaat de bovengrond zeer plaatselijk uit zwak humeus, matig tot sterk grindig, matig tot sterk siltig en/of matig fijn tot matig grof zand en is zeer plaatselijk zwak lemig.
De ondergrond bestaat voornamelijk uit zwak tot matig gleyhoudend en/of zwak tot sterk zandig leem. Plaatselijk is het leem zwak vuursteenhoudend. Daarnaast bestaat de ondergrond plaatselijk uit zwak tot matig zandige klei of sterk tot uiterst grindig, matig tot uiterst siltig en/of matig fijn tot zeer grof zand. Het zand is zeer plaatselijk zwak humeus, zwak gleyhoudend en matig vuursteenhoudend.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten.
De bovengrond is zeer plaatselijk licht verontreinigd met PAK. De ondergrond is zeer plaatselijk licht verontreinigd met minerale olie. Het grondwater is licht verontreinigd met barium. Deze waardes zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan de regionale verhoogde concentraties.
Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten, waardoor Econsultancy adviseert geen onderzoek asbest in bodem/puin conform de NEN 5707/5897 uit te voeren.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd, wordt op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de voorgenomen nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
De Wet geluidhinder bepaalt dat bij de voorbereiding van de vaststelling van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek moet plaatsvinden naar de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen of terreinen vanwege de invloed van wegverkeerslawaai. Tevens dient daarbij onderzoek te worden gedaan naar de doeltreffendheid van verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat eventueel optredende geluidsbelasting vanwege het wegverkeerslawaai de wettelijke waarden te boven gaat. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moeten immers de ten hoogst toelaatbare waarden voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen vanwege het wegverkeerslawaai in acht worden genomen (artikel 76, eerste lid, Wet geluidhinder).
Het planvoornemen voorziet in de realisatie van geluidgevoelige objecten (woningen). Het aantal woningen neemt toe ten opzichte van de huidige situatie. Derhalve dient een akoestisch onderzoek in het kader van de Wet geluidhinder uitgevoerd te worden. De geluidgevoelige objecten zijn gelegen in de geluidszone van de Sint Gregoriuslaan, de Kochstraat en de Prins Hendriklaan. In het kader van een goede ruimtelijke ordening zijn tevens de nabijgelegen 30 km/uur wegen (Boerhaavestraat, Peerdendries, Pasteurstraat en Molenstraat) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemmingen inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.
In dat kader is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai (Econsultancy, rapportnummer 5110.003, d.d. 14 oktober 2017) uitgevoerd ter plaatse van het besluitgebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 2.
Onderzoek
Uit het onderzoek is gebleken dat ten gevolge van de Sint Gregoriuslaan en de Kochstraat de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB wordt overschreden. De ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting wordt op 9 woningen met maximaal 9 dB overschreden. De maximaal te ontheffen waarde van 63 dB wordt niet overschreden. Voor de Sint Gregoriuslaan en de Kochstraat is een afweging van geluidsreducerende maatregelen noodzakelijk. Conform de Wet geluidhinder dient een maatregelenonderzoek plaats te vinden. Hierbij dienen achtereenvolgens bron-, overdrachts- en gevelmaatregelen te worden overwogen.
Het beperken van de rijsnelheid of de verkeersintensiteiten van de wegen zijn onder andere vanuit verkeerskundig oogpunt geen reële maatregelen. Verder is een verplaatsing van de woningen gezien de beperkte ruimte op de kavels niet mogelijk. Maatregelen treffen aan de bron (stiller asfalt toepassen) is gezien de beperkte reductie en de kleinschaligheid van het plan financieel niet doelmatig. Daarnaast zal het realiseren van overdrachtsmaatregelen (geluidswallen en/of schermen) voor het plan op overwegende bezwaren van financiële en stedenbouwkundige aard stuiten en daardoor niet wenselijk zijn.
Aanvraag hogere waarden
Voor 9 woningen dient ten gevolge van de overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de Sint Gregoriuslaan en de Kochstraat een hogere waarde te worden aangevraagd. De gemeente kan hierbij de volgende kenmerken van het plan in overweging nemen:
Voor de woningen dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) van maximaal 33 dB te worden gegarandeerd. Voor de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de woningen is een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk.
Op 15 november 2007 is de Wet luchtkwaliteit in werking getreden, waarmee de hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (Wm, hoofdstuk 5). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Hoofdstuk 5 van de Wet Milieubeheer maakt onderscheid tussen projecten die 'Niet in betekenende mate' (NIBM) en 'In betekenende mate' (IBM) bijdragen aan de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen. In de regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen die NIBM zijn. Deze NIBM-projecten kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Als een project ervoor zorgt dat de concentratie fijn stof of CO2 met meer dan 3% van de grenswaarde verhoogd, draagt het project in betekenende mate bij aan luchtvervuiling en dient er een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd te worden. Deze regel komt voort uit het NSL. Deze 3%-grens is voor een aantal categorieën projecten in een ministeriële regeling omgezet in getalsmatige grenzen, bijvoorbeeld:
Pas als een planvoornemen uitgaat van de realisatie van 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg zal een plan mogelijk in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging van de omgeving. Concreet wordt met dit planvoornemen de bouw van 20 zorgwoning mogelijk gemaakt. Aangenomen wordt dat luchtkwaliteit dan ook geen belemmering vormt voor de realisatie van het plan.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hangen vooral samen met:
Het uitgangspunt van wet- en regelgeving en beleid ten aanzien van externe veiligheid is scheiding van kwetsbare functies en risicobronnen, waarmee men het volgende wil bereiken:
Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6, die als een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding ligt. Binnen die contour zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (BEVI) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten als bedoeld in het BEVI geldt die norm als richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.
Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.
Op grond van artikel 13 BEVI dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB).
Inventarisatie omgeving
Met behulp van de risicokaart is een inventarisatie gemaakt van de in de omgeving van het besluitgebied aanwezige bronnen. In onderstaand figuur is een uitsnede weergegeven van de ricicokaart. Het besluitgebied is gelegen in het centrum van de grijze cirkel.
Uitsnede risicokaart
Risicovolle inrichtingen
In de directe omgeving, binnen een staal van 200 meter, van het besluitgebied zijn geen risicovolle inrichtingen op basis van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) gelegen. Wel is aan de noordzijde van het plangebied, aan de Molenvaart 12, op een afstand van ongeveer 660 meter een bedrijf gelegen met een vriesinstallatie Ammoniak. Dit bedrijf "Van de Moortele" heeft geen plaatsgebonden risicocontour en is dus niet van invloed op het besluitgebied. Ten oosten van het plangebied aan de Boschstraat 31 is een bedrijf "Limburgse Urethaan Chemie B.V." gelegen op ruim 1300 meter. Dit bedrijf heeft een plaatsgebonden risico-contour (10-6) van 40 meter en (10-8) van 95 meter en is daarmee ook niet van invloed op het besluitgebied.
Transport van gevaarlijke stoffen
Transport van gevaarlijke stoffen vindt in de directe omgeving niet plaats. De ten noorden van het besluitgebied nabijgelegen provinciale weg N274 waarover enkel de stofcategorie LF1 (500 wagens) vervoerd wordt ligt op ongeveer 1000 meter van het besluitgebied af en heeft derhalve geen invloed op het plangebied. Ook bevinden zich geen hogedruk aardgastransportleidingen in de directe omgeving van het besluitgebied.
Betekenis voor het plangebied
Externe veiligheid is geen belemmerende factor voor de realisatie van de woning op de beoogde locatie.
Bij het toevoegen van een milieugevoelige functie, in dit geval 20 zorgwoningen, moet gekeken worden naar de invloed van en invloed op omliggende functies. Dit gebeurt op basis van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering. Hieruit blijkt dat bij woningen geen sprake is van een milieuzone ten opzichte van anderen. De woningen zelf kunnen echter wel beïnvloed worden door milieuhinder van omliggende functies. In de directe omgeving is echter geen sprake van hinderlijke bedrijfsactiviteiten die het woon- en leefklimaat van de woningen beïnvloeden, of een bedrijf waarop de woningen een beperkende werking zouden kunnen hebben.
In het kader van de Watertoets moet elk bestemmingsplan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe in het bestemmingsplan wordt omgegaan met water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatiespecifieke kenmerken van het besluitgebied, is eerst het relevant beleid samengevat.
Kaderrichtlijn Water
De Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel om de kwaliteit van de Europese wateren te verbeteren ("goede toestand") en die kwaliteit goed te houden. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken is het stroomgebiedbeheersplan (SGBP). In een dergelijk plan worden de waterkwaliteitsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen beschreven om deze goede toestand te bereiken. Nederland maakt deel uit van vier internationale stroomgebieden, waarbij de gemeente Heerlen in het stroomgebied van de Maas is gelegen.
Het stroomgebiedbeheersplan Maas is op 27 november 2009 vastgesteld en heeft een looptijd tot eind 2015. Een belangrijk onderdeel van het SGBP is een maatregelenprogramma. Het maatregelenprogramma bestaat enerzijds uit maatregelen die worden genomen in het kader van reeds bestaande nationale en/of Europese wetgeving (bijv. Europese Nitraatrichtlijn) en anderzijds een groot aantal regionale en locatiegebonden maatregelen.
Waterwet
De Waterwet (december 2009) stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteem-benadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening. Met de Waterwet is de gemeente beter uitgerust om onder andere wateroverlast tegen te gaan.
Specifiek voor wat betreft de omgang met hemelwater is de perceeleigenaar primair verantwoordelijk gesteld voor de verwerking van het op zijn perceel gevallen hemelwater. Alleen in uitzonderingsgevallen kan rechtstreeks geloosd worden.
Wet ruimtelijke ordening en de Watertoets
De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer worden overlegd met de waterbeheerder.
In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies van de waterbeheerder.
Waterbeleid 21e eeuw: anders omgaan met water
Door de opgetreden wateroverlast heeft de regering de commissie Waterbeheer 21e eeuw in het leven geroepen. De commissie geeft advies over de problemen en hoe die in de toekomst te voorkomen zijn. Op 31 augustus 2000 bracht de commissie het advies Waterbeleid voor de 21e eeuw "Geef water de ruimte en de aandacht die het verdient" uit. De commissie concludeerde dat de manier waarop wij nu met water omgaan niet voldoende is voor de verwachte klimaatsveranderingen. De bevindingen van de commissie zijn verwoord in de hedendaagse wetgeving en beleidsnota's. In grote lijnen ligt de nadruk op de kwantiteitstrits vasthouden-bergen-afvoeren en de kwaliteitstrits schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) (2011) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord.
Het NBW is een uitwerking van het waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn:
Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021
Het Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021 is een structuurvisie van de provincie Limburg waarin het nationale waterbeleid verder doorvertaald wordt. Het plan bevat enkele specifieke doelen om het watersysteem met het oog op de toekomst te verbeteren, te weten het herstel van de sponswerking, het herstel van natte natuur, schoon water, duurzame watervoorziening en een veilige Maas.
Met deze doelen wordt ingezet op nieuw waterbeheer waarbij functies gebonden aan waterkwaliteit in balans moeten zijn met variaties in de beschikbaarheid en kwaliteit van water. Hierbij wordt ingezet op een grensoverschrijdende stroomgebied benadering middels een integrale brongerichte aanpak. Daarnaast moet er meer ruimte gecreëerd worden voor natuurlijke processen in het watersysteem, moet het solidariteitsprincipe in acht genomen worden en dient water vooraf betrokken te worden bij ruimtelijke ontwikkelingen en afwegingen.
Waterbeheersplan Waterschap 2016-2021
Het Waterbeheersplan 2016-2021 is het centrale beleids- en uitvoeringsplan van het waterschap. In dit document wordt de koers voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg uitgezet. Het waterschap beschrijft hierin:
Gebiedsomschrijving
Het plangebied is in de huidige situatie geheel onbebouwd en onverhard. Het hemelwater kan hierdoor rechtstreeks in de bodem infiltreren. De omgeving van het plangebied betreft bestaand bebouwd gebied. Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig. Ook zijn er in de nabije omgeving geen greppels en wadi's gelegen. Wel ligt aan de oostzijde van het plangebied de 'Rode Beek' een primaire watergang van het Waterschap Limburg, op een afstand van ca. 500 meter. Binnen het plangebied is geen sprake van een beschermingszone ten behoeve van watergangen. Tectonisch gezien ligt de onderzoekslocatie in de Roerdalslenk. Deze slenk wordt aan de zuidwestzijde begrensd door de Feldbiss en aan de noordoostzijde door de Peelrandbreuk. Beide breuken zijn noordwest-zuidoost gericht.
Bodemopbouw
Het besluitgebied ligt volgens de bodemkaart van Nederland, in een niet-gekarteerd gebied. De dichtstbijzijnde kaarteenheid betreft een Gooreerdgrond, die volgens de Stichting voor Bodemkartering voornamelijk is opgebouwd uit leemarm en zwak lemig fijn zand.
Grondwater
De gemiddelde stand van het freatisch grondwater bedraagt ± 70 m +NAP, waardoor het grondwater zich op ± 7,0 m -mv zou bevinden. Het water van het eerste watervoerend pakket stroomt volgens de isohypsenkaart van de Dienst Grondwaterverkenning van TNO, kaartblad 60 West, 1977 (schaal 1:50.000), in noordelijke richting.
Er liggen geen pompstations in de buurt van het besluitgebied die van invloed zouden kunnen zijn op de grondwaterstroming ter plaatse van de locatie. Het besluitgebied ligt niet in een grondwaterbeschermingsgebied.
Doorlatendheid
Door het waterschap Limburg is de doorlatendheid van de bodem in kaart gebracht en inzichtelijk gemaakt middels een viewer. Het besluitgebied is echter nog niet inzichtelijk in de viewer.
Betekenis voor het besluitgebied
Als gevolg van het planvoornemen neemt het verhard oppervlak toe. In de huidige situatie is het plangebied niet verhard, waarbij de gronden bestaan uit grasland. In de nieuwe situatie worden 20 zorgwoningen gerealiseerd. Het perceel heeft een oppervlak van ongeveer 12.000 m². Het verhard oppervlak van het bouwperceel is nog niet bekend. De overige gronden zullen worden gebruikt ten behoeve van het woongenot en ingericht worden als tuin met enkele bijgebouwen. De te bouwen woningen worden uitgevoerd met een gescheiden rioolstelsel. Het te bebouwen perceel dient voorzien te worden van een gescheiden stelsel met eigen open berging.
Ten noorden van het bouwperceel bevindt zich een woonwijk met in het dieper gelegen gedeelte grondwateroverlast. Ter plaatse van het gebied met wateroverlast en het bouwperceel bestaat de bodem uit een bovenste laag van zand met een dikte variërend van 0,8 tot 5,5 meter met daaronder een kleilaag. Het freatisch grondwater stroomt vanuit het toekomstige bouwplan in noordelijke richting naar het gebied met grondwateroverlast. Indien hemelwater in het toekomstig bouwperceel wordt geïnfiltreerd zal dit water afstromen over de kleilaag en extra overlast in het probleemgebied veroorzaken. Vandaar dat de wanden en bodem van de berging niet waterdoorlatend dienen te zijn zodat het geborgen water niet kan infiltreren. Er dient 35 mm van het aangesloten verhard oppervlak geborgen te worden. Het geborgen water dient geknepen afgevoerd te worden naar het gemengde rioolstelsel in de Gregoriuslaan en/of de Kochstraat.
Bij elk ruimtelijk plan moet, met het oog op beschermenswaardige natuurwaarden, rekening worden gehouden met de regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming. Dit wordt geregeld in de Wet natuurbescherming 2017 die op 1 januari 2017 in werking is getreden.
De bescherming van Natura 2000-gebieden is geregeld in de Wet natuurbescherming, die de implementatie vormt van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. De Natura 2000-gebieden vormen samen een Europees netwerk van natuurgebieden: Natura 2000. Als ontwikkelingen (mogelijk) leiden tot aantasting van natuurwaarden binnen een Natura 2000-gebied, moet een vergunning worden aangevraagd. Gedeputeerde staten van de provincie zijn het bevoegd gezag voor verlening van deze vergunning. Indien eerst een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een activiteit waarvoor tevens een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, dan haakt de natuurtoets aan bij de omgevingsvergunning. Verder moet rekening worden gehouden met het beleid ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). De regels met betrekking tot het NNN zijn opgenomen in de provinciale verordening. Ten aanzien van ontwikkelingen binnen het NNN geldt het 'nee, tenzij-principe'.
De bescherming van dier- en plantensoorten is eveneens in de Wet natuurbescherming geregeld. In deze wet zijn drie beschermingsregimes opgenomen: voor vogels in de zin van de Vogelrichtlijn, voor dier- en plantensoorten uit de Habitatrichtlijn en voor overige soorten. Kort gezegd is het verboden om beschermde diersoorten opzettelijk te doden, te vangen of te verstoren. Hun voortplantings- en rustplaatsen mogen niet (opzettelijk) worden beschadigd of vernield. Verder is het verboden beschermde plantensoorten te vernielen. Onder voorwaarden is ontheffing van de verbodsbepalingen mogelijk. Het bevoegd gezag voor het verlenen van een ontheffing zijn gedeputeerde staten van de provincie.
Het besluitgebied is in de huidige situatie in gebruik als een park/plantsoen. Het gehele terrein is ingezaaid met gazon met uitzondering van een smalle beplantingsstrook aan de noordzijde. Aan de noordzijde staan verspreid over de hele breedte van de locatie een dertigtal bomen en daarmee is er de mogelijkheid dat er beschermde flora en fauna binnen het besluitgebied bevinden. Met het planvoornemen dienen enkele bomen gekapt te worden. Derhalve wordt het uitvoeren van een quickscan flora en fauna noodzakelijk geacht.
In dat kader is een quickscan flora en fauna (Econsultancy, rapportnummer 5110.002, d.d. 23 oktober 2017) uitgevoerd ter plaatse van het besluitgebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 3.
In het onderzoek is de aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen weergegeven middels onderstaande tabel.
Overzicht geschiktheid onderzoekslocatie voor soortgroepen en te nemen vervolgstappen
In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningstrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wet natuurbescherming voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Betekenis voor het besluitgebied
Gelet op de gevonden en te verwachten ecologische waarden en de beoogde planontwikkeling is de verwachting dat de bouw van 20 zorgwoningen uitvoerbaar is. Tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden dient het bepaalde in de Wet natuurbescherming in acht te worden genomen, hetgeen – zie tabel IV in het bijgevoegde onderzoek en bovenstaande – goed mogelijk is.
Ten aanzien van algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen. Daarnaast dient bij werkzaamheden te allen tijde de zorgplicht in acht te worden genomen ten aanzien van onder andere algemene zoogdieren en amfibieën.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient te allen tijde rekening te worden gehouden met de zorgplicht.
Met betrekking op gebiedsbescherming zijn ten aanzien van de voorgenomen plannen op de onderzoekslocatie geen negatieve effecten te verwachten op Natura-2000 gebieden en het Natuurnetwerk Nederland. Ten aanzien van de voorgenomen bomenkap is het aan te bevelen contact op te nemen met de gemeente Brunssum om vast te stellen of een meld- en herplantplicht noodzakelijk is.
Om te bepalen of er archeologische waarden aanwezig zijn binnen het besluitgebied en of deze door de voorgenomen bodemingrepen kunnen worden aangetast is archeologisch ondezoek noodzakelijk. Binnen het kader van de Erfgoedwet (juli 2016), voortvloeiend uit het Verdrag van Malta uit 1992, is men verplicht voorafgaand archeologisch onderzoek uit te voeren. Op basis van het geldende bestemmingsplan geldt een onderzoeksplicht voor archeologie (middelhoge waarde) bij een verstoringsoppervlakte van meer dan 2500m² en de verstoringsdiepte niet meer dan 40 cm onder maaiveld bedraagt. Aangezien het totaal te ontwikkelen besluitgebied groter is dan 2500 m² worden de waarden genoemd in het bestemmingsplan overschreden. Een archeologisch onderzoek wordt derhalve noodzakelijk geacht.
In dat kader is een archeologisch vooronderzoek: een bureau- en verkennend booronderzoek (RAAP, rapportnummer 6098, 12 oktober 2017) uitgevoerd ter plaatse van het besluitgebied te Brunssum. Het onderzoek is opgenomen als Bijlage 4.
Resultaten bureauonderzoek
Uit het bureauonderzoek is gebleken dat het besluitgebied ten oosten van de historische dorpskern van Brunssum ligt, op de overgang van een plateauterras naar het lager gelegen dal van de Roode Beek. De bodem binnen het besluitgebied is vermoedelijk een leemvaaggrond. Voor het besluitgebied is een middelhoge verwachting gespecificeerd voor vindplaatsen van landbouwers uit de periode neolithicum tot en met de nieuwe tijd. Gezien de bekende vindplaatsen geldt deze verwachting vooral voor vindplaatsen vanaf de middeleeuwen.
Resultaten booronderzoek
In overeenstemming met het bureauonderzoek blijkt op basis van zes boringen dat binnen het besluitgebied een zandige leemvaagbodem zonder profielontwikkeling aanwezig is. De top van deze bodem is verstoord en bestaat uit een minimaal 60 cm diep geroerd bodempakket. Hieruit volgt dat enkel diep ingegraven grondsporen van landbouwende gemeenschappen mogelijk bewaard zijn. Daarom blijft de middelhoge verwachting voor deze resten gehandhaafd.
Betekenis voor het besluitgebied
Indien de geplande graafwerkzaamheden niet dieper reiken dan 60 cm beneden maaiveld blijven eventueel aanwezige archeologische resten behouden, vervolgonderzoek is dan niet nodig. Vervolgonderzoek is noodzakelijk indien deze ondergrens wel wordt overschreden. Dit onderzoek dient te bestaan uit een gravend onderzoek in de vorm van een karterend proefsleuvenonderzoek. Een proefsleuvenonderzoek dient te worden uitgevoerd volgens een vooraf goedgekeurd PvE.
Na aanleiding van het uitgevoerde archeologisch vooronderzoek is de rapportage ter beoordeling voorgelegd aan de regioarcheoloog van Parkstad Limburg. Het doel van deze beoordeling is tweeledig. In de eerste plaats dient de toetsing om te bepalen of het rapport voldoende gegevens van voldoende kwaliteit heeft opgeleverd voor Burgemeester en Wethouders om te besluiten of de waarde van dit terrein voldoende is vastgesteld. In de tweede plaats dient de toetsing om te bepalen of de aanbevelingen tot het al dan niet laten uitvoeren van verder onderzoek of het treffen van een andere maatregel, logisch voortvloeien uit genoemde gegevens, adequaat en proportioneel zijn, en in overeenstemming zijn met gangbaar en/of verantwoord archeologisch monumentenzorgbeleid. De toetsing is bijgevoegd als Bijlage 5.
Het rapport is van voldoende kwaliteit bevonden door de regioarcheoloog. Gezien de hoge mate van verstoring binnen het onderzoeksgebied, de gering mate van intactheid van de eventueel nog aanwezige archeologische waarden, wordt geadviseerd het plangebied vrij te geven, dit in overeenstemming met een verantwoord, proportioneel en adequaat archeologisch monumentenzorgbeleid. Het plangebied kan worden vrijgegeven onder voorwaarde dat in de vergunning wordt opgenomen dat twee weken voor de start van de werkzaamheden contact wordt opgenomen met de regioarcheoloog (via mail), die tijdens de werkzaamheden waarnemingen kan verrichten.
Indien blijkt dat de aangetroffen resten of sporen gedocumenteerd dienen te worden, dan zal overleg plaatsvinden tussen de opdrachtgever, de gemeente Brunssum als bevoegd gezag en de regioarcheoloog, waarin besproken wordt welke tijd en ruimte noodzakelijk en beschikbaar is om op een gedegen manier de archeologische waarnemingen te verrichten en te documenteren.
Naast het toetsen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan aan diverse milieu- en veiligheidsaspecten, dient de aanvraag van de omgevingsvergunning ook getoetst te worden aan de uitvoerbaarheid van het planvoornemen. Hierbij wordt gekeken naar de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Het planvoornemen betreft de realisatie van 20 zorgwoningen ter plaatste van de Tarcisiuslocatie te Brunssum. Door de realisatie van deze zorgwoningen op dit braakliggende terrein waar zich een voormalige basisschool bevond, komt de maatschappelijke functie ter plaatse te vervallen. De zorgwoningen worden gerealiseerd tussen de bestaande woningen aan de Pasteurstraat, Sint Gregoriuslaan en Kochstraat. Door herontwikkeling van dit terrein wordt invulling gegeven aan deze vrijgekomen locatie, waarmee het planvoornemen ruimtelijk gezien aansluiting maakt op de bestaande bebouwingsstructuur en zodoende de bestaande bebouwingsstructuur ter plaatse wordt afgerond.
Zoals uit voorgaande hoofdstukken van deze ruimtelijke onderbouwing blijkt, kan het voornemen goed worden ingepast in de omgeving, zonder dat daardoor iemand onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Er mag dan ook aangenomen worden dat tegen het planvoornemen geen overwegende bezwaren bestaan. Mocht iemand bedenkingen hebben ten aanzien van het planvoornemen dan kan ten aanzien van het ontwerp-besluit een zienswijze kenbaar worden gemaakt en na vaststelling van het plan eventueel beroep worden ingesteld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient inzicht te worden gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Hiermee wordt mede de financiële uitvoerbaarheid bedoeld. Er is sprake van een Ontwikkelingsgericht bestemmingsplan dat een bouwplan mogelijk maakt.
Het exploitatieplan biedt de grondslag voor het publiekrechtelijk kostenverhaal. In artikel 6.12, eerste en tweede lid, Wro is bepaald in welke situatie een exploitatieplan gemaakt moet worden. In artikel 6.2.1 Bro worden de bouwplannen aangewezen waarvoor de gemeenteraad een exploitatieplan moet vaststellen. Een exploitatieplan wordt gelijktijdig vastgesteld met het ruimtelijk plan of besluit waarop het betrekking heeft. In welke gevallen kan worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan is eveneens vastgelegd in de Wro c.q. het Bro. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan worden afgezien indien het verplichte kostenverhaal anderszins is verzekerd. Daaraan wordt voldaan wanneer met de initiatiefnemer een zogenoemde anterieure overeenkomst wordt gesloten waarin het in kostenverhaal wordt voorzien.
Tussen de gemeente Brunssum en Woningstichting Weller wordt een anterieure overeenkomst gesloten, een exploitatieplan is hierdoor niet meer nodig. Eventuele planschade-claims komen volledig voor rekening van de initiatiefnemer en worden vastgelegd in de anterieure overeenkomst. Hiermee is de financiële uitvoerbaarheid gewaarborgd.
Deze ruimtelijke onderbouwing is opgesteld als onderdeel van de aanvraag van de ten behoeve van het planvoornemen noodzakelijk omgevingsvergunning. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat twee procedures voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning, te weten de reguliere en de uitgebreide procedure. In het onderhavige geval, waarbij afgeweken wordt van het geldende bestemmingsplan, dient de uitgebreide procedure te worden gevolgd.
De omgevingsvergunning wordt, inclusief deze ruimtelijke onderbouwing, conform de uitgebreide procedure gedurende zes weken ter inzage gelegd. Gedurende deze termijn kan een ieder reageren op het planvoornemen en zijn of haar zienswijzen indienen.
De ontwerpbeschikking heeft van 8 maart 2018 tot en met 18 april 2018, gedurende zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. In dat kader zijn geen zienswijze(n) ingediend. In juni 2018 is de omgevingsvergunning voor de bouw van 20 zorgwoningen aan de Sint Gregorius te Brunssum dan ook door het college van Burgemeester en Wethouders van Brunssum verleend.