Plan: | Horizonstraat e.o. |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0899.BPHORIZONSTRAAT-ON01 |
Aanleiding tot dit bestemmingsplan is de (her)ontwikkeling van de projectlocatie aan de Horizonstraat e.o. te Brunssum door CRA Vastgoed (hierna: initiatiefnemer). Zie hiervoor afbeelding 1.1.
De initiatiefnemer van de planontwikkeling is eigenaar van de gronden.
Afbeelding 1.1: de planlocatie van de gebiedsontwikkeling - rode vlak (bron: SATIJNplus Architecten)
De (her)ontwikkeling betreft de sloop van leegstaande bedrijfsbebouwing op de planlocatie ten behoeve van de ontwikkeling van een nieuw woongebied met grondgebonden woningen, appartementen, tuinen, groenvoorzieningen en infrastructuur. Zie hiervoor afbeelding 1.2.
Afbeelding 1.2: schetsmatige invulling van de planlocatie met omliggend gebied (bron: SATIJNplus Architecten)
De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de vigerende beheersverordening. Zie hiervoor tevens paragraaf 2.2.
Dit bestemmingsplan is opgesteld en voorziet in een passende planologisch-juridische regeling om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken.
Het bestemmingsplan "Horizonstraat e.o." bestaat uit een digitale en analoge verbeelding (plankaart) met de daarbij behorende regels. Bij het bestemmingsplan is een toelichting gevoegd. In de toelichting wordt aangegeven waarom het bestemmingsplan is opgesteld en welke afwegingen hebben plaatsgevonden in het kader van een goede ruimtelijke ordening. Naast de digitale versie is er tevens een papieren versie van het bestemmingsplan beschikbaar. De digitale versie is juridisch bindend.
De Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) beoogt een versnelling in de ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke projecten te bewerkstelligen, teneinde bij te dragen aan de bestrijding van de economische crisis. Hiertoe zijn tijdelijke wijzigingen in de ruimtelijke procedures (bijvoorbeeld het bestemmingsplan) van toepassing verklaard op verschillende soorten projecten. Zo zijn bijvoorbeeld de behandelingstermijnen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verkort. De projecten waarvoor dit geldt zijn opgenomen in bijlage I en II van de Chw. In hoofdstuk 1, afdeling 2 van de Chw zijn de versnelde procedure en de beperking van het beroepsrecht geregeld.
Beoordeling
Dit bestemmingsplan ten behoeve van de gebiedsontwikkeling met een functionele invulling met woningbouw zal bestaan uit meer dan 11 woningen, zodat de Chw van toepassing is.
Het plangebied ligt in het westelijk deel van de gemeente Brunssum. De locatie is ingeklemd tussen de Horizonstraat in het noorden, Pallishof in het oosten, het achterpad gelegen tegen de achtertuinen van de woningen aan de Treebeekstraat in het zuiden en de bestaande bebouwing met erfgebieden gelegen aan de Ringstraat/Komeetstraat in het westen. Zie hiervoor de afbeeldingen 1.3 t/m 1.6.
Afbeelding 1.3: de planlocatie in de buurt Treebeek-Zuid (planlocatie rood gestippeld)
Afbeelding 1.4: de planlocatie gesitueerd in Brunssum en ruime omgeving (planlocatie binnen rode cirkel aangeduid)
Afbeelding 1.5: foto van Pallashof met woningen (bron: Rho adviseurs)
Afbeelding 1.6: achterpad van woningen gesitueerd aan de Treebeekstraat (bron: Rho adviseurs)
Het plangebied omvat gronden die tot ontwikkeling worden gebracht behorende tot verschillende percelen, plaatselijk bekend Horizonstraat 57 t/m 57X. Het betreft de percelen kadastraal bekend als gemeente Brunssum, sectie G, nummers 794 en 824 met een omvang van circa 13.400 m². Zie hiervoor afbeelding 1.7.
Afbeelding 1.7: de planlocatie aan de Horizonstraat e.o. te Brunssum (bron: Rho adviseurs)
Het bestemmingsplan "Horizonstraat e.o." vervangt deels de beheersverordening 'Woongebied 2e herziening', zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Brunssum d.d. 2018-12-11. Deze beheersverordening legt zowel het feitelijk bestaande gebruik als het planologisch bestaande gebruik vast door middel van besluitvlakken (in bestemmingsplan - bestemmingen en dubbelbestemmingen) en besluitsubvlakken (in bestemmingsplan - aanduiding) met daarop van toepassing zijnde gebruiks- en bouwregels. Er ontstaat hierdoor een planologisch kader waaraan getoetst kan worden vergelijkbaar met een bestemmingsplan.
In de vigerende beheersverordening is het projectgebied met een besluitvlak bestemd tot 'Bedrijf' en heeft tevens het besluitvlak 'Waarde - Archeologie 4'. Zie hiervoor afbeelding 1.8.
Afbeelding 1.8: uitsnede uit de beheersverordening 'Woongebied 2e herziening'
Deze toelichting bestaat uit 6 hoofdstukken. Na deze inleiding in hoofdstuk 1 volgt hoofdstuk 2. Hierin is de planbeschrijving opgenomen (bestaande en toekomstige ruimtelijke invulling). Hoofdstuk 3 bevat de uitgangspunten bij, de randvoorwaarden en de beleidskaders voor het opstellen van het bestemmingsplan. Hoofdstuk 4 geeft inzicht in en een verantwoording van alle relevante milieu en omgevingsaspecten. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is verwoord in hoofdstuk 5. Hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de uitvoerbaarheid van het plan met aandacht voor het aspect handhaving, de economische uitvoerbaarheid, de maatschappelijk uitvoerbaarheid en de gevolgde procedure.
De planlocatie ligt aan de Horizonstraat in de wijk Brunssum-West en de buurt Treebeek-Zuid binnen de gemeente Brunssum. Zie hiervoor de afbeeldingen 2.1 en 2.2.
Afbeelding 2.1: planlocatie in de wijk Brunssum-West
Afbeelding 2.2: planlocatie in de buurt Treebeek-Zuid
De buurt Treebeek-Zuid ligt in het westelijk deel van de gemeente Brunssum. Van oudsher was Treebeek een klein driehoekig perceel aan het Marebuschke. Het huidige Treebeek was oorspronkelijk een mijnwerkers kolonie, gebouwd voor het personeel van de staatsmijnen Emma en Hendrik tussen 1912 en 1927, parallel gelegen aan de staatsmijn Emma, naar een stedenbouwkundige opzet van J.H.W. Leliman.
De langgerekte structuur van ongeveer 2,5 kilometer van west naar oost (zie afbeelding 2.3) waarvan de Treebeekstraat de ruggengraat vormt, werd door middel van een aantal pleintjes en het grote Treebeekplein in het hart van de wijk, bijzonder geaccentueerd. Daar werden diverse openbare voorzieningen gebouwd zoals winkels, scholen, de kerk en een casino.
Afbeelding 2.3: schematische plattegrond van de historische structuur van Treebeek (bron: SATIJNplus Architecten)
Het stratenpatroon van de wijk bestond uit twee hoofdstraten, de Treebeekstraat en de Spoorstraat met elkaar verbonden door tussenliggende straatje, die beiden de verbinding vormde tussen de oost- en westzijde van de wijk. De Spoorstraat vormde aanvankelijk de doorgaande weg, terwijl de Treebeekstraat bedoeld was voor bestemmingsverkeer in de wijk. Treebeek had een gevarieerde bebouwing en was ruim en groen van opzet. De indeling en het uiterlijk van de woningen was gebonden aan de hiërarchische positie van de bewoner.
Na de sluiting van de mijnen werd de kolonie, die vrij veel last ondervond van mijnschade (verzakkingen ten gevolge van mijngangen), deels gesloopt. Staatsmijn Emma heeft gestaan op de plek waar nu het Emmapark (ten zuidoosten van de planlocatie) ligt en tevens een nieuwe woonwijk gebouwd is.
Tot en met 1981 behoorde het grondgebied van het mijnwerkersdorp tot vier gemeenten; Amstenrade, Brunssum, Heerlen en Hoensbroek. Na de gemeentelijke herindeling van 1982 werd Treebeek geheel bij Brunssum ingedeeld.
Treebeek-Zuid bestaat grotendeels uit grondgebonden woningen, veelal rijenwoningen. Plaatselijk wordt de rijbebouwing afgewisseld met vrijstaande of halfvrijstaande woningen. De toekomstige ontwikkelingen in de wijk dienen gericht te zijn op:
Afbeelding 2.4: historische ontwikkeling bebouwing op de planlocatie (bron: topotijdreis.nl)
De locatie is eerder als akkerland in gebruik geweest. De omgeving was rondom 1866 nog als agrarisch gebied in gebruik. Na oprichting van Licom Emma Schoenen medio 1933 is in eerste instantie er een kantoor en werkplaats gerealiseerd. Vervolgens hebben diverse uitbreidingen plaatsgevonden. Onder andere is er sinds eind jaren ’60 een hoveniersbedrijf (Licom Groen) op de locatie gevestigd geweest.
In het verleden hebben de volgende werkzaamheden op de locatie plaatsgevonden:
- productie van schoenen, zwikkerij, opzoolafdeling, stanzerij en een stikkerij;
- reparatiewerkzaamheden aan eigen materiaal;
- hoveniersbedrijf (eind jaren '60);
- opslag van chemicaliën en oliën;
- opslag van machines;
- transport-/expeditie afdeling;
- tankplaats voor eigen materieel en voertuigen;
- wasplaats voor eigen materieel en voertuigen.
Tot medio 2018 was de fabrikant van werk- en veiligheidsschoenen Emma Safety Shoes B.V. op de planlocatie gevestigd. Het betreft een gespecialiseerde schoenenfabriek die zich eerder toelegde op het repareren -en later ook fabricage- van stevige en extra ondersteunende schoenen voor mijnwerkers via de Werkplaats Invalide Mijnwerkers (WIM) in 1927. In 1931 werd Schoenenfabriek EMMA officieel opgericht. EMMA was destijds een sociale werkvoorziening, vernoemd naar de Staatsmijn EMMA.
Afbeelding 2.5: zicht op de planlocatie met bedrijfsbebouwing (bron: luchtfoto)
Afbeelding 2.6: voormalige bedrijfsbebouwing op de planlocatie (bron: SATIJNplus Architecten)
Afbeelding 2.7: foto van bebouwing op de planlocatie (bron: Rho adviseurs)
Nadat in 2018 de 'oude' fabriek en kantoren aan de Horizonstraat in Brunssum dichtgingen en de bedrijfsactiviteiten werden verplaatst naar Kerkrade, staat de bedrijfsbebouwing op het terrein leeg en vinden op de planlocatie geen bedrijfsmatige activiteiten meer plaats.
De planlocatie ligt in een woonwijk omringd door hoofdzakelijk woningen en enkele maatschappelijke functies aan de Komeetstraat (zie afbeelding 2.7). Zoals de Pelgrimskerk (Horizonstraat 73) en de voormalige Onze-Lieve-Vrouw van de Rozenkranskerk of Rozenkranskerk (Komeetstraat 29 - zie afbeelding 2.9). Laatstgenoemde kerk is functioneel niet meer in gebruik sinds 1 september 2013 toen de Rozenkranskerk aan de eredienst is onttrokken middels bisschoppelijk decreet.
Afbeelding 2.7: foto van de Pelgrimskerk (bron: Rho adviseurs)
Tijdelijk is CrossFit Posterus in het voormalig kerkgebouw getrokken en bestaan er concrete plannen om het gebouw definitief te transformeren. Tussen beide gebouwen is op Komeetrstaat 25A Party Centrum "Chalet" gevestigd.
Afbeelding 2.9: foto van de voormalige Rozenkranskerk (bron: Rho adviseurs)
De beoogde nieuwe woonbebouwing op de planlocatie ligt ingeklemd tussen de Horizonstraat (zie afbeelding 2.10), Pallashof, Ringstraat en Komeetstraat. Het betreffen erfontsluitingswegen in de wijk.
Afbeelding 2.10: de Horizonstraat (bron: Rho adviseurs)
De stedenbouwkundige structuur van de te ontwikkeling planlocatie sluit aan op de bestaande bebouwing in het voormalige mijnwerkersdorp. Zie voor de analyse van de bebouwingsstructuur afbeelding 2.11.
Afbeelding 2.11: analyse van de bebouwingsstructuur in Treebeek (bron: SATIJNplus Architecten)
Uit de analyse kan het volgende worden opgemerkt ten behoeve van de beoogde gebiedsinvulling op de planlocatie:
Naar aanleiding van de analyse van de historische bebouwingstructuur van de wijk is voor de invulling van de planlocatie gekozen voor onderstaand stedenbouwkundig schetsontwerp (zie afbeelding 2.12).
Afbeelding 2.12: stedenbouwkundig schetsontwerp voor de planlocatie (bron: SATIJNplus Architecten)
De beoogde ontwikkeling op de planlocatie is opgebouwd uit meerdere deelgebieden met woonbebouwing en nieuwe infrastructuur (woonstraten) en parkeervoorzieningen. De deelgebieden zijn verbonden aan de nieuwe infrastructuur en haken aan op de Horizonstraat, Pallashof en Ringstraat. Elk deelgebied wordt ingevuld met verschillende woningbouwtypologieën.
In totaal zijn 32 grondgebonden woningen met 60 parkeerplaatsen voorzien op de planlocatie. De 60 parkeerplaatsen zijn opgebouwd uit 16 parkeerplekken op eigen terrein bij de woningen en 44 parkeerplaatsen in de openbare ruimte.
Afbeelding 2.13: stedenbouwkundig schetsontwerp met deelgebiedeen (bron: SATIJNplus Architecten)
Deelgebied 1
In deellocatie 1 zijn 10 vrijstaande en/of geschakelde woningen met voor- en achtertuin voorzien, bestaande uit twee bouwlagen met kap (maximale goothoogte 6,5 meter en maximale bouwhoogte 10 meter). Aan de zijde richting de Horizonstraat zal een groene openbare zone worden gerealiseerd. Het parkeren is grotendeels voorzien op eigen terrein alsmede in 5 openbare parkeerplaatsen aan de westzijde. Zie voor een impressie van de situering van de woningen en de parkeervoorzieningen afbeelding 2.14.
Afbeelding 2.14: impressie situering woningen - deelgebied 1 (bron: SATIJNplus Architecten)
Deelgebied 2
In deelgebied 2 zijn 8 rijenwoningen met voor- en achtertuin voorzien, bestaande uit twee bouwlagen met kap (maximale goothoogte 6,5 meter en maximale bouwhoogte 10 meter). Ter weerszijden van de rijenwoningen worden parkeerplaatsen gerealiseerd. Zie voor een impressie van de situering van de woningen met openbare parkeerplaatsen afbeelding 2.14.
Afbeelding 2.15: impressie situering woningen - deelgebied 2 (bron: SATIJNplus Architecten)
Deelgebied 3
In deelgebied 3 zijn 14 levensloopbestendige woningen in 3 blokken voorzien met voor- en achtertuin, bestaande uit twee bouwlagen (maximale goothoogte 6 meter) met kap (maximale bouwhoogte 8 meter). Zie voor een impressie van de situering van de woningen met openbare parkeerplaatsen afbeelding 2.16.
Afbeelding 2.16: impressie situering woningen met parkeervoorzieningen - deelgebied 3 (bron: SATIJNplus Architecten)
Gemeenten zijn niet geheel vrij in het voeren van hun eigen beleid. Rijk en provincies geven met het door hen gevoerde en vastgelegde beleid de kaders aan waarbinnen gemeenten kunnen opereren. Hierna worden in het kort de voornaamste zaken uit het voor het bestemmingsplan relevante nationale en provinciale beleid weergegeven, aangevuld met het van toepassing zijnde beleid van de gemeente.
De Nationale Omgevingsvisie, kortweg NOVI, loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (hierna: SVIR). De NOVI is op 11 september 2020 vastgesteld op grond van de geldende regelgeving omdat de Omgevingswet nog niet in werking is. De NOVI voldoet tevens aan de eisen die de Omgevingswet stelt aan een omgevingsvisie. Zodra de Omgevingswet in werking is getreden, zal deze omgevingsvisie dan ook gelden als de Nationale Omgevingsvisie in de zin van deze wet.
Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt. Met de NOVI benoemt het Rijk nationale belangen, geeft het richting op de vier prioriteiten en helpt keuzes maken waar dat moet. Want niet alles kan overal.
De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Dit betekent een land:
Hierdoor ontstaat het volgende beeld: het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
In de NOVI zijn de maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:
Gemeenten, waterschappen, provincies en het Rijk zijn samen verantwoordelijk voor de fysieke leefomgeving. Sommige belangen en opgaven overstijgen het lokale, regionale en provinciale niveau en vragen om nationale aandacht. Dit noemen we 'nationale belangen'. Het Rijk heeft voor alle nationale belangen een zogenaamde systeem verantwoordelijkheid. Voor een aantal belangen is het Rijk zelf eindverantwoordelijk. Maar voor een groot aantal nationale belangen zijn dat de mede overheden.
Beoordeling
Wonen is voor onderhavig project relevant. Tot 2030 moeten er ongeveer 1 miljoen woningen gebouwd worden. Dit zal grote impact hebben op de ruimtelijke ordening. Er wordt zoveel mogelijk gebouwd binnen bestaand stedelijk gebied, zodat open ruimtes en groen tussen steden behouden blijft. De nieuwe woningen moeten betaalbaar en goed bereikbaar zijn. Bewoners moeten tevens een prettige, gezonde en veilige leefomgeving ervaren. Dat vergt grote investeringen in openbaar vervoer, veilige fiets- en wandelpaden, meer groen, ontmoetingsruimte en wateropvang in de stad, en goede verbindingen met recreatiegebieden in de nabijheid van de stad. Met deze aanpak van verstedelijking wordt niet alleen het woningaanbod, maar ook de leefomgevingskwaliteit in de stad verbeterd.
Voor dit project zijn de relevante nationale belangen:
De belangrijkste keuzes zijn:
Conclusie
Er is sprake van een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij onderhavige ruimtelijke ontwikkeling. Er is sprake van een lokale binnenstedelijke ontwikkeling waarbij een gezonde en veilige fysieke leefomgeving in voldoende mate wordt gewaarborgd en bevorderd. Er zijn geen nationale belangen in het geding. Het plan voldoet daarmee aan het rijksbeleid zoals dit is vastgelegd in de NOVI.
Algemeen
Om de nationale belangen door te laten werken in ruimtelijke plannen van lagere overheden is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) in werking getreden en het Bro van toepassing. Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken van provinciale en gemeentelijke ruimtelijke plannen. Verdere uitwerking heeft voorts plaatsgevonden in de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro).
Het gaat om het beschermen van de nationale belangen. Het Barro stelt regels omtrent de 14 aangewezen nationale belangen. Deze nationale belangen zijn:
1. Rijksvaarwegen;
2. Project Mainportontwikkeling Rotterdam;
3. Kustfundament;
4. Grote rivieren;
5. Waddenzee en waddengebied;
6. Defensie;
7. Hoofdwegen en landelijke spoorwegen;
8. Elektriciteitsvoorziening;
9. Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen;
10. Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur);
11. Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
12. IJsselmeergebied (uitbreidingsruimte);
13. Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
14. Ruimtereservering parallelle Kaagbaan.
In het kader van deregulering en decentralisatie is ervoor gekozen om de regels zoveel mogelijk door te laten werken op het niveau van de lokale besluitvorming. Als directe doorwerking niet mogelijk is, is gekozen voor indirecte doorwerking via provinciaal medebewind.
Door de nationale belangen in bestemmingsplannen te borgen, worden deze belangen al in een vroeg stadium vastgelegd, wat bijdraagt aan een versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen en vermindering van de bestuurlijke druk. Enkele bepalingen hebben echter betrekking op provinciaal medebewind en ontheffingsmogelijkheden. In het bijzonder gaat het hier om de artikelen ten behoeve van Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde en Natuurnetwerk Nederland (voorheen de EHS).
Militaire luchtvaartterreinen
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient rekening gehouden te worden gehouden met militaire luchtvaartterreinen. De NAVO-vliegbasis Geilenkirchen kent een tweetal geluidzones in respectievelijk dB(A) en Kosteneenheden (Ke) en een obstakelbeheergebied, welke gebieden zijn begrensd op kaartmateriaal dat onderdeel uitmaakt van het Barro en Rarro.
De maximale hoogte voor objecten binnen een obstakelbeheersgebied dient op grond artikel 2.6.4, lid 4 van het Barro in overeenstemming te zijn met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens. Dat Besluit strekt ertoe om met betrekking tot militaire luchthavens uitvoering te geven aan de Wet luchtvaart. Dit besluit is in feite primair een herschikking van al geldende regels die vanuit diverse regelgeving in dit besluit bijeen zijn gebracht. Het obstakelbeheergebied is een samenstelling van een aantal verschillende obstakelvlakken:
De funnel, gekoppeld aan de ligging van de start- en landingsbanen ter waarborging van veilige vliegprocedures voor startende en landende vliegtuigen, is opgebouwd uit een obstakelvrije rechthoek (strook) rond de start- en landingsbaan met aansluitend twee zijvlakken.
Afbeelding 3.1: Ligging obstakelbeheergebied vliegbases Geilenkirchen ten opzichte van de planlocatie
De planlocatie is niet gelegen binnen het obstakelbeheersgebied (kaart 4 Rarro) en de Ke-geluidzone rondom de basis.
Radarstations
Het plangebied is niet gesitueerd in een zogenaamd radarverstoringsgebied (kaart 6).
Buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen
In het plangebied en directe omgeving zijn géén transportleidingen gesitueerd. Zie voor de beoordeling paragraaf 4.8.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Het plangebied is niet gesitueerd in of in de directe nabijheid gelegen van het NNN. Zie voor de beoordeling paragraaf 4.3.
Conclusie
Er zijn geen nationale belangen uit het Barro aanwezig die een planologisch-juridische doorwerking hebben op de planlocatie. Dit houdt in dat er voor ontwikkeling binnen het plangebied geen beperkingen vanuit de Barro gelden.
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen heeft het Rijk, naast het Barro, tevens het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) waarmee dit mogelijk is. Het Bro stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden.
In het Bro is de de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. Deze Ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut.
De Ladder is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro). Kern van de Ladder is dat de stedelijke ontwikkeling op een locatie pas doorgang kan vinden als op regionaal niveau is aangetoond dat er daadwerkelijk een actuele behoefte aan is en dat de beschikbare ruimte in het stedelijk gebied optimaal wordt benut. Van belang daarbij is of elders in de regio een soortgelijke ontwikkeling is gepland die al in de behoefte kan voorzien. In juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij de afzonderlijke treden zijn losgelaten. De eerste en de tweede trede zijn samengevoegd en de derde trede is vervallen. De uitgebreide motivering is beperkt tot 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen' buiten het bestaand stedelijk gebied. Ook is het begrip 'actuele regionale behoefte' vervangen door het begrip 'behoefte' en wordt een nieuw onderdeel toegevoegd waarmee het mogelijk wordt een dubbele Laddertoets bij flexibele planvorming te voorkomen. De Ladder-onderbouwing zorgt ervoor dat de wens om een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk te maken, nadrukkelijk wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, én voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. Hierna volgt een toetsing van onderhavig plan voornemen aan de nieuwe Ladder.
Artikel 3.1.6, tweede lid Bro luidt nu als volgt:
“De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.”
Artikel 3.1.6, lid 2 van het Bro stelt derhalve dat de toelichting bij een plan(ontwikkeling) dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient te voldoen aan twee stappen:
In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen.
Stedelijke ontwikkeling
De Laddertoets moet worden uitgevoerd wanneer er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. In artikel 1.1.1, lid 1 onder i van het Bro is een nadere omschrijving van het begrip stedelijke ontwikkeling vastgelegd. Als stedelijke ontwikkeling wordt genoemd: "ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1, lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.
Voor woningbouwlocaties geldt volgens de overzichtsuitspraak (vaste jurisprudentie) dat 'in beginsel' sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling als er meer dan 11 woningen (welke op één dezelfde locatie) gerealiseerd worden. Dit is het maximale aantal woningen, wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd. Voor wonen is daarmee de lijn dat er vanaf 12 woningen (op dezelfde locatie) pas sprake is van een stedelijke ontwikkeling.
Beoordeling
De Laddertoets geldt alleen voor ‘nieuwe’ stedelijke ontwikkelingen. Er vindt nieuw beslag op de ruimte plaats. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was of kon worden gerealiseerd.
Binnen het plangebied is er sprake van een toevoeging van meer dan 11 woningen, te weten 32 grondgebonden woningen. Daardoor is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling die ‘beladderd’ moet worden.
Conclusie
De planontwikkeling maakt één nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is derhalve aan de orde. In paragraaf 3.5.2 onderdeel ‘Wonen en volkshuisvesting’ wordt hierop nader ingegaan.
De Europese Unie heeft het initiatief genomen voor 'Natura 2000', een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden op het grondgebied van de lidstaten van de EU. Dit netwerk vormt de hoeksteen van het EU-beleid voor behoud en herstel van biodiversiteit. Alle gebieden die zijn beschermd op grond van de Vogel- en/of Habitatrichtlijn zijn ook aangegeven als Natura 2000-gebied. Het is niet toegestaan om zonder vooraf toegekende vergunning nieuwe activiteiten in deze gebieden uit te voeren.
Op enige afstand van de voorgestane woningbouwontwikkeling bevinden zich de Natura 2000 gebieden Brunsummerheide en Geleenbeekdal. Het is binnen de kaders van de Europese habitat- en vogelrichtlijn vereist om nieuwe ontwikkelingen en activiteiten die van nadelige invloed zouden kunnen zijn, te beoordelen en te rapporteren. In paragraaf 4.3 ‘Natuur en ecologie’ wordt nader op dit aspect ingegaan.
Kaderrichtlijn water (KRW)
Een belangrijk onderwerp in het rijksbeleid is duurzaam waterbeheer. De Europese Kaderrichtlijn Water, die sinds 2000 van kracht is, speelt hierbij een belangrijke rol. De richtlijn moet er immers voor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in Europa op orde is. De doelstelling van de KRW is dat uiterlijk in 2027 in heel Europa de kwaliteit van alle wateren zowel chemisch (schoon) als ecologisch (gezond) op orde moet zijn.
Dit betekent dat de rijksoverheid streeft naar een watersysteem dat zoveel mogelijk de natuurlijke situatie (zonder ingrepen van de mens) benadert. Het streven is onder andere gericht op het behouden en vergroten van de ruimte voor water, waar mogelijk vasthouden van water en verbetering van de waterkwaliteit. De waterbeheerders spelen hierbij een belangrijke rol. In de ruimtelijke plannen, waaronder het bestemmingsplan, wordt een waterparagraaf opgenomen.
Nationaal Waterprogramma 2022-2027
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 (NWP) is op 18 maart 2022 vastgesteld. In het NWP 2022-2027 beschrijft de Rijksoverheid de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid en de uitvoering ervan in de rijkswateren en -vaarwegen.
Voor het waterdomein liggen er verschillende opgaven:
Het programma bevat een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Daarbij wordt uitgegaan van schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
Het rijk vindt het daarbij van belang dat bij alle wateropgaven en -maatregelen maximaal wordt meegekoppeld met andere opgaven en maatregelen en dat problemen zo min mogelijk worden afgewenteld.
Beoordeling
In deze toelichting wordt op het aspect waterhuishouding nader ingegaan in paragraaf 4.10.
Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat ernaar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld bij bouwplannen, dan moeten de waarden worden opgegraven en ex situ worden bewaard. Het Verdrag van Valletta is door vertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente bevoegd gezag op het gebied van cultuurhistorie en archeologie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met archeologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische stelsel. In bestemmingsplannen houden ze rekening met (te verwachten) archeologische waarden. Dit wordt samen met de andere onderdelen rond de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving overgeheveld naar de toekomstige Omgevingswet.
Beoordeling
Voor het aspect archeologie wordt verwezen naar hetgeen hieromtrent is opgenomen in paragraaf 4.1.
Op de grond van hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm), in samenhang met het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.), moet bij de plannen en besluiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben worden beoordeeld of er sprake is van milieueffecten.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in een plan of besluit planmer-plichtig, projectmer-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn. Voor plannen en besluiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de plannen die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen de kenmerken en plaats van de projecten en de kenmerken van potentiële effecten.
Beoordeling
In deze toelichting wordt op het aspect m.e.r.-beoordeling nader ingegaan in paragraaf 4.13.
Bij het opstellen van ruimtelijke plannen is diverse (milieu)wetgeving van toepassing, waaronder de Wet luchtkwaliteitseisen, de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz), de Natuurbeschermingswet, Besluit externe veiligheid, Wet geluidhinder, etc. Op deze aspecten zal in hoofdstuk 4 nader worden ingegaan.
De beoogde planontwikkeling past binnen het rijksbeleid. Het plan sluit aan bij de doelstellingen van het Rijk en heeft als doel het creëren van een leefbare en veilige omgeving waarin de aanwezige natuurlijke en cultuurhistorische waarden worden ingezet als dragers.
Vanuit het Barro en het Bro zijn er voor dit plan géén beperkingen (zie ook paragraaf 3.5.2 ten aanzien van de 'Duurzaamheidsladder'). Verder voldoet het plan aan het rijkswaterbeleid (zie verder paragraaf 4.10 waterhuishouding).
Op 1 oktober 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsvisie Limburg (hierna: POVI) vastgesteld, met inachtneming van de aanvaarde amendementen. De POVI vervangt het in 2014 vastgestelde Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014) en is via een interactief proces met overheden, semi-overheden, belangenorganisaties en burgers opgesteld. De POVI is in werking getreden op 25 oktober 2021.
De POVI is een strategische en lange termijnvisie (2030-2050) op de fysieke leefomgeving. De POVI kijkt echter breder dan enkel naar de fysieke leefomgeving. Dat wil zeggen dat de visie ook ingaat op onderwerpen als gezondheid en veiligheid, economie en sociale aspecten. Dit in onderlinge samenhang en met oog voor de internationale context waarin Limburg zich bevindt. De opzet en scope van de Omgevingsvisie (fysieke leefomgeving in brede zin) sluiten aan bij de nieuwe Omgevingswet (inwerkingtreding per 01-01-2024).
Er is één Provinciale Omgevingsvisie voor het grondgebied van Limburg. Deze omgevingsvisie is opgebouwd uit met elkaar samenhangende en afgestemde (beleids-)modules, zowel gebiedsgericht als thematisch. In de Omgevingswet zijn geen regels gesteld over een verplichting tot actualiseren of een (vaste) termijn waarbinnen een actualisatie van de Omgevingsvisie moet plaatsvinden. Dit biedt de flexibiliteit om, (als dat nodig is) via partiële herzieningen één of meerdere modules van de Omgevingsvisie aan te passen, waarbij de integraliteit van de Omgevingsvisie in de gaten gehouden moet worden. Impulsen hiertoe kunnen voortkomen uit nieuwe college- of coalitieprogramma’s, maatschappelijke ontwikkelingen, monitoring en evaluatie, en wetgeving. De geconsolideerde Omgevingsvisie bevat voor alle modules altijd de actuele versies.
Bij de operationalisering van beleidsdoelen uit een omgevingsvisie spelen programma’s een belangrijke rol. Een programma kan een sectoraal of gebiedsgericht karakter hebben en kan verschillende elementen bevatten. Het kan ook kaders stellen voor de uitoefening van bevoegdheden door het bestuursorgaan dat het programma vaststelt.
Een programma bevat voor één of meer onderdelen van de fysieke leefomgeving:
Overheden kunnen kiezen hoe en waarvoor ze programma’s inzetten. Een omgevingsvisie kan globaal worden gehouden. Het beleid wordt dan verder uitgewerkt in programma’s. Met een specifieke omgevingsvisie kan juist minder met programma’s worden gewerkt. Limburg kiest voor een Omgevingsvisie op hoofdlijnen, waardoor er ruimte is om in samenhang met de vierjaarlijkse bestuurscyclus accenten en prioriteiten te bepalen. Dit kan waar nodig in combinatie met het op onderdelen (modulair) actualiseren van de Omgevingsvisie. Het ligt voor de hand dat wanneer een projectbesluit wordt voorbereid of wanneer de Omgevingsverordening wordt aangepast, dit in de omgevingsvisie of in een programma wordt aangekondigd.
Voor enkele onderwerpen zijn programma’s wettelijk voorgeschreven ter implementatie van EU-richtlijnen. Voor de Provincie zijn vier programma’s verplicht:
Afbeelding 3.2: uitsnede uit Omgevingsvisie Limburg
Het Omgevingsbeleid voor Zuid-Limburg richt zich op het koesteren en verder uitbouwen van de sterke punten uit de profielschets en tegelijkertijd op een strategie om de zwakke punten aan te pakken.
De regio biedt een bijzonder aantrekkelijke omgeving om te wonen, te werken en te recreëren, voor zowel inwoners als toeristen. De regio trekt nieuwe inwoners aan, want het op peil houden van het inwoneraantal draagt bij aan het behoud en het verbeteren van een brede welvaart.
Wonen en leefomgeving
Voor wonen staan voor een belangrijk deel de gemeenten aan de lat. De werkwijze voor wonen is vanaf 2015 gegroeid en per regio vastgelegd in bestuursafspraken tussen de gemeenten en de Provincie. De essentie van deze werkwijze is dat de gemeenten in regionaal verband per thema de kaders uit de provinciale omgevingsvisie (ambitie, opgave, principes) concretiseren tot gezamenlijke (inter)gemeentelijke programma’s (voorheen structuurvisies of visies), waarvan de essenties onderdeel worden van de gemeentelijke omgevingsvisies. De Provincie is nauw betrokken bij deze uitwerkingen. De vaststelling vindt evenwel plaats door gemeenteraden/ besturen. De bestuursafspraken gaan over de totstandkoming, uitwerking, uitvoering, borging, naleving en monitoring van deze regionale uitwerkingen. De regionale aanpakken maken maatwerk per regio (Zuid-Limburg) mogelijk.
Er is sprake van zowel kwalitatieve als kwantitatieve opgaven op de woningmarkt en van een trage doorstroming. Deze opgaven verschillen per regio. Ook de betaalbaarheid van woningen staat onder druk.
Op het gebied van wonen en leefomgeving liggen regionaal bepaalde uitdagingen én kansen. De woningbehoeften van de Limburgers veranderen. Daarom wordt gekozen voor een goed doordacht, flexibel beleid op hoofdlijnen. Hiermee wordt ingespeeld op de huidige opgaven én de te verwachten uitdagingen in de toekomst. De woonbehoeften van de inwoners van Limburg zijn hierbij leidend.
Volgens de huidige prognoses worden vanaf ongeveer 2030 overschotten in de woningvoorraad verwacht. Lokaal zijn die er nu al of ontstaat dit overschot juist later. Getalsmatig zijn er voldoende woningen en liggen er meer dan genoeg plannen klaar. Kwalitatief gezien zijn dit echter niet overal de juiste woningen en de juiste plannen.
Door het in balans brengen van vraag en aanbod kan een tekort aan woningen voor bepaalde doelgroepen worden voorkomen. Daarnaast heeft dit een positief effect op ongewenste leegstand met de bijbehorende ondermijnings- en leefbaarheidsproblemen.
De woonkwaliteit voor mensen is niet alleen afhankelijk van de woning zelf. Ook sociaal-economische omstandigheden, gezondheid, leefbaarheid, het voorzieningen- niveau, de bereikbaarheid en een veilige omgeving zijn van belang. Gemengde wijken met ruimte voor verschillende leefstijlen dragen bij aan een sterker sociaal weefsel en kunnen bijdragen aan het voorkomen van sociale problemen.
Schone lucht, de nabijheid van groen - ook om hittestress tegen te gaan-, voorzieningen om wateroverlast tegen te gaan bij extreme buien en de kwaliteit van de openbare ruimte dragen bij aan de omgevingskwaliteit.
Ambitie
Samen met haar partners wil de provincie een voortreffelijke woon- en leefomgeving realiseren; een leefomgeving waar mensen zich prettig voelen. Het is belangrijk dat mensen kunnen wonen in een zelfgekozen woning en woonomgeving (die past bij hun mogelijkheden en levensfase) waar ze zich thuis voelen. Dit door toe te werken naar een toekomstbestendige Limburgse woningmarkt met voldoende woningen van de juiste kwaliteit op de juiste plek, die waar mogelijk op het juiste moment beschikbaar én betaalbaar zijn. Door in samenhang naar woonopgaven te kijken, legt de provincie op wijk- en buurtniveau de juiste verbindingen tussen sociale en fysieke woonopgaven (wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid) en een duurzame, veilige en gezonde leefomgeving met gevarieerde woonmilieus. Daarmee wordt verdere segregatie voorkomen en vindt ruimtelijk sturing plaats door te prioriteren op inbreiding (herstructurering/ herbestemming), conform de principes van de Ladder voor duurzame verstedelijking.
Waarvoor wordt gekozen?
Conclusie
De ontwikkeling van onderhavig woongebied past binnen de beleidskaders van de provincie (POVI). Er is sprake van een herstructurering van een bestaand gebied, waarbij milieubelastende bedrijvigheid wordt vervangen door duurzame woningbouw met aandacht voor klimaatadaptie en natuurinclusief bouwen.
Algemeen
Met de komst van de Omgevingswet is een nieuwe omgevingsverordening nodig die past binnen de kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet. Hoewel het ontwerp van de Omgevingsverordening Limburg (2021) hoofdzakelijk een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is, staan er enkele nieuwe of inhoudelijk aanmerkelijk gewijzigde onderwerpen in. Het gaat hier om instructieregels aan gemeenten op het gebied van wonen, zonne-energie, na-ijlende effecten van de steenkoolwinning en huisvestingsnormen voor internationale werknemers. Deze nieuwe en gewijzigde onderdelen vinden hun oorsprong in de POVI.
Op 17 december 2021 hebben Provinciale Staten van Limburg de Omgevingsverordening Limburg (2021) vastgesteld. Doordat de inwerkingtreding van de Omgevingswet echter is uitgesteld tot 1 januari 2024 wordt daarmee automatisch de inwerkingtreding van de Omgevingsverordening Limburg ook uitgesteld tot die datum. Tot die tijd blijft de Omgevingsverordening Limburg 2014 gelden.
In de Omgevingsverordening Limburg staan regels op het gebied van milieu, wegen, water, grond, landbouw, natuur, wonen en ruimte. Alle regels die betrekking hebben op het omgevingsbeleid zijn ondergebracht in één verordening. De Omgevingsverordening bevat grofweg twee typen regels:
Instructie regels gemeenten
In de Omgevingsverordening Limburg (geconsolideerde versie Omgevingsverordening Limburg 2014 van 2022-12-16) staan instructieregels die gemeenten in acht moeten nemen als zij een omgevingsplan vaststellen of wijzigen.
Woningmarkt (artikel 2.4.2)
Sinds de provinciale omgevingsverordening van 2014 is er veel veranderd ten aanzien van de woningmarkt en daarom ook ten aanzien van het woningmarktbeleid. Samenwerking in de regio blijft belangrijk en om aan de actuele vraag te voldoen is het belangrijk om waar mogelijk belemmeringen weg te nemen. Of met deze bestaande planvoorraad voldaan kan worden aan de kwalitatieve vraag is niet altijd duidelijk. Daarbij zijn veel gemeenten na de vaststelling van het bestemmingsplan sterk afhankelijk van de bereidheid van de ontwikkelaar/initiatiefnemer om tot realisatie van de woningen te komen. Om van de woningen op papier echte woningen te maken, om te stimuleren dat plannen worden gerealiseerd, in heel Limburg, in steden en op het platteland, is er een realisatie termijn voor woningbouwplannen in de omgevingsverordening opgenomen.
Er is een onderscheid gemaakt in plannen die onherroepelijk en nog niet gerealiseerd zijn (op de plank liggen) en plannen die vanaf 2022 in procedure gaan (nieuwe woningbouwplannen). Voor alle nieuwe woningbouwplannen die vanaf 2022 door de gemeente worden vastgesteld, geldt dat ze binnen vijf jaar dienen te worden gerealiseerd. Heeft de realisatie niet plaatsgevonden, dan worden ze door de gemeente heroverwogen.
Dankzij de Limburg brede realisatie termijn wordt een toename van de realisaties verwacht. De belangrijkste gemeentelijke belemmeringen, afhankelijkheid van derden en de eeuwige houdbaarheid van papieren plannen, worden met de instructieregels in de omgevingsverordening weggenomen. Gesteund door de andere instrumenten die de provincie en het Rijk inzetten, wordt de slagingskans om te zorgen voor de realisatie van ‘de juiste woning, op de juiste plek, op het juiste moment’ vergroot.
Er wordt gestuurd op de planvoorraad die past bij de actuele kwalitatieve en kwantitatieve behoefte, welke tevens ook binnen afzienbare tijd wordt gerealiseerd en anders plaats maakt voor andere woningbouwplannen of functies.
Afbeelding 3.3: uitsnede van kaart 10 'Wonen, werken en recreëren' (bron: Ontwerp Omgevingsverordening Limburg)
Bij de vaststelling van het plan zal overeenkomstig artikel 2.4.2, onder e van de verordening door de gemenete Brunssum op een voor de gemeente passende wijze in de planregels de voorzienbaarheid vastgelegd worden, samen met de termijn waarbinnen de functie wonen zal worden herzien met als gevolg, voortzetting of toedeling van een andere passende functie. De gewenste realisatietermijn betreft daarbij 5 jaar. Indien de functie wonen niet is gerealiseerd binnen deze 5 jaar, dan zal de functie heroverwogen worden en indien niet (meer) passend bij de actuele behoefte, vindt de toedeling van een andere functie plaats.
Na-ijlende effecten steenkoolwinning en klimaatadaptie (artikel 2.16.1)
De voormalige steenkoolwinning in Zuid-Limburg leidt tot na-ijlende effecten, met name in de vorm van bodembeweging. Deze brengen mogelijk belemmeringen met zich mee in het gebruik van de fysieke leefomgeving, bijvoorbeeld in geval van verzakkingen. Het is van belang goed met deze risico’s om te gaan. In de Provinciale Omgevingsvisie Limburg is daarom de ambitie opgenomen dat de Provincie Limburg ernaar streeft negatieve effecten als gevolg van voormalige steenkoolwinning samen met haar partners te voorkomen, en daar waar deze optreden adequaat te handelen. Om hier mede invulling aan te geven is een instructieregel opgenomen voor de gemeenten in de voormalige mijnbouwregio die bepaalt dat de motivering van een ruimtelijk plan dat het bouwen van een nieuw bouwwerk in deze gemeenten mogelijk maakt, beschrijft op welke wijze rekening is gehouden met de na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning.
Er zal voor vaststelling van het bestemmingsplan nader onderzoek plaatsvinden naar de na-ijlende effecten ter plaatse van het plangebied. De resultaten van het onderzoek zullen worden verwerkt in voorliggend bestemmingsplan.
Klimaatadaptie (artikel 2.19.1)
Klimaatverandering vergroot de kans op onder andere overstromingen, wateroverlast en langdurige perioden van droogte. Klimaatadaptatie vormt daarom een van de drie hoofdopgaven in de Omgevingsvisie Limburg en in het provinciaal Waterprogramma 2022-2027 wordt benadrukt dat er bij de ruimtelijke inrichting rekening gehouden dient te worden met het veranderende weer en bijbehorende momenten van droogte en wateroverlast. De juiste keuzes in de ruimtelijke inrichting dragen bij aan de beschikbaarheid van voldoende zoetwater voor de diverse waterafhankelijke functies in periodes van droogte, het beperken of voorkomen van wateroverlast bij hevige neerslag en overstroming bij hoge afvoerpieken. Klimaatadaptatie stelt daarom randvoorwaarden aan locatiekeuze, ruimtelijke inrichting, ontwerp, bouwwijze en grondgebruik. Nieuwe ontwikkelingen of functies worden zo mogelijk daar gesitueerd waar ze passen bij het natuurlijke water- en bodemsysteem.
Bij de planontwikkeling is rekening gehouden met de bestaande loctie gegevens ten aanzien van bodemgesteldheid, infiltratiemogelijkheden alsmede liggeing in het bestaand stedelijk gebied. Bij de inrichting van het gebied is rekening gehouden met voldoende infiltratie en bergingsmogelijkheden conform de gemeentelijke inrichtingsvereisten en het Keur van waterschap Limburg om wateroverlast te voorkomen.
Tevens wordt in het openbaar gebied rekening gehouden met de aanleg van boombeplanting en groen parkeerplaatsen. Bomen zorgen voor schaduw, absorberen koolstofdioxide, geven zuurstof en frisse lucht af en zorgen voor een verkoelend effect. Bladverliezende bomen zijn daarbij ideaal voor stedelijke gebieden omdat ze het gebied in de zomer afkoelen en tijdens de winter geen warmte blokkeren.tevens wordt op gebouw nieveau gekeken naar lichte kleuren, groen daken en vloerverwarming voor verwarmen en koelen, voldoende ventilatie en hergebruik regenwater voor koeling.
Instructieregels voor waterschap
Vanuit de provincie gelden voor regionale oppervlaktewateren omgevingswaarden, ofwel “normen” voor wateroverlast. Het waterschap is de beheerder van de regionale wateren. Vanuit die positie dient(alleen) het waterschap concrete maatregelen te nemen om de afvoer- en bergingscapaciteit van een regionaal oppervlaktewater te vergroten. Daarom moet het waterschap voldoen aan de provinciale normen voor wateroverlast.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid van de Omgevingswet moet een omgevingswaarde worden geduid als een resultaatverplichting, inspanningsverplichting of een andere, te omschrijven verplichting. De omgevingswaarde voor regionale oppervlaktewateren is geduid als resultaatverplichting.
Tevens is bepaald dat op grond van artikel 2.10, tweede lid van de Omgevingswet dat aan de resultaatsverplichting om te voldoen aan de normering uiterlijk in 2035 moet zijn voldaan. Hierbij is rekening gehouden met de complexiteit van de opgave en de omvang van de kosten.
De omgevingswaarden geven de maximaal toelaatbare kans op overstroming per jaar van aangewezen gebieden aan. Ze zijn gericht op extreme situaties: neerslag- en afvoersituaties die niet vaak voorkomen. Deze omgevingswaarden geven afhankelijk van de functie van het gebied en van het oppervlaktewater aan, aan welke normen de bescherming tegen wateroverlast moet voldoen. Bij de uitvoering van maatregelen om aan deze normen te voldoen wordt rekening gehouden met de gevolgen van het extremer wordende weer, met meer hoosbuien en daardoor een grotere kans op wateroverlast. Bij de normstelling wordt het uitgangspunt gehanteerd dat maatregelen haalbaar en betaalbaar, landschappelijk inpasbaar en ecologisch duurzaam zijn. De normering regionale wateroverlast bepaalt de opgave inzake wateroverlast door het waterschap.
De planlocatie is gesitueerd in Overstromingsgebied E (zie afbeelding 3.4) met een gemiddelde overstromingskans van 1:100 voor bebouwing in bebouwde kernen behalve langs beken en in de droogdalen in beschermingsgebied Nationaal landschap Zuid-Limburg. Daarbij geldt dat:
Afbeelding 3.4: uitsnede van kaart 3 'Omgevingswaarden - wateroverlast' (bron: Ontwerp Omgevingsverordening Limburg)
Het waterschap is verantwoordelijk voor het realiseren van de bescherming volgens de normen. Daarbij dient het waterschap de maatregelen zodanig te ontwerpen, dat deze ook in het verwachte klimaat van 2050 nog voldoen aan de geldende normen uit de Omgevingsverordening. Daarbij dient steeds uitgegaan te worden van de meest actuele neerslagstatistieken.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie is uitvoerbaar met inachtneming van de (toekomstige) verordende regels van de Omgevingsverordening Limburg. Zie hiervoor onder meer de verantwoording in hoofdstuk 4 ("Omgevingsaspecten").
Algemeen
In de Omgevingsverordening Limburg 2014 staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van het POL 2014 juridische binding te geven. De Omgevingsverordening is een samenvoeging van de Provinciale milieuverordening, de Wegenverordening, de Waterverordening en de Ontgrondingenverordening. Nu is de Omgevingsverordening uitgebreid met een nieuw hoofdstuk Ruimte. Dat hoofdstuk Ruimte bevat een aantal instrumenten die gericht zijn op de doorwerking van het ruimtelijk beleid van het POL 2014. Behalve de toevoeging van het hoofdstuk Ruimte zijn in de Omgevingsverordening Limburg 2014 ook de Verordening Veehouderijen en Natura 2000 en de Verordening Wonen Zuid-Limburg vrijwel ongewijzigd opgenomen. Hierdoor zijn alle doorwerkingsinstrumenten van het omgevingsbeleid nu ondergebracht in één document. Voor onderhavig project voornemen is artikel 2.2 (Duurzame verstedelijking) van toepassing. De laatste versie (geconsolideerde versie) van de Omgevingsverordening Limburg is vastgesteld op 16 december 2022.
Op basis van het POL 2014 zijn door middel van een bestuursovereenkomst regionale afspraken gemaakt voor Zuid-Limburg. De volgende afspraken zijn onder meer opgenomen:
Algemene afspraken:
Afspraken over wonen
Beoordeling
Op kaart 2 ('Duurzame verstedelijking en bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014') van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is de planlocatie aan de Horizonstraat e.o. aangeduid als "bebouwd gebied".
Figuur 3.5: Uitsnede van kaart 2 'duurzame verstedelijking en bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014' (bron: Omgevingsverordening Limburg 2014)
Onderzocht is of er regels van het hoofdstuk Ruimte van toepassing zijn op het plangebied. Het thema "Duurzame verstedelijking" is van toepassing, dit volgt tevens uit het Besluit ruimtelijke ordening. Aangezien het project voornemen voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, is toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking nodig. Zie hiervoor paragraaf 3.5.2. In artikel 2.4 wordt verwezen naar de bestuursafspraken regionale uitwerking POL 2014. In paragraaf 3.5.2 gemeentelijk beleid wordt daar nader op ingegaan.
Figuur 3.6: Uitsnede van kaart 10 'regionale wateroverlast' (bron: Omgevingsverordening Limburg 2014)
Op kaart 10 (Normering regionale wateroverlast) van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is voor de planlocatie, de normering 1:100 van toepassing. Deze leidt niet tot belemmeringen voor de ontwikkeling op de planlocatie. Zie tevens paragraaf 4.10.
Op de overige themakaarten zijn geen specifieke zaken opgenomen die nader aandacht behoeven in deze toelichting.
Conclusie
De voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie is uitvoerbaar met inachtneming van de (toekomstige) verordende regels van de Omgevingsverordening Limburg. Zie hiervoor onder meer de verantwoording in paragraaf 3.3 en hoofdstuk 4 ("Omgevingsaspecten").
Het provinciaal beleid is onder andere verwoord in het Provinciaal Waterplan Limburg 2022-2027. Het Provinciaal Waterplan vormt de strategische basis voor het Limburgse waterbeleid en waterbeheer, voor de korte en lange termijn. Het waterplan houdt rekening met duurzaamheid en klimaatveranderingen. Het is een breed gedragen beleidsplan, omdat het tot stand is gekomen in nauwe samenwerking met veel belanghebbende (water)partijen in Limburg.
In paragraaf 4.10 wordt daar nader op ingegaan op het aspect waterhuishouding.
De regio heeft sinds 2009 een intergemeentelijke structuurvisie waarvan in 2015 een review is gemaakt. De samenwerking op regionale schaal is tot stand gekomen vanwege de grensoverstijgende problematiek en opgaven zoals onder andere de demografische krimp. Binnen de regio is men overtuigd van het belang integraal en op regionaal niveau sturing te kunnen geven aan ruimtelijke ontwikkelingen.
De intergemeentelijke structuurvisie zet de toekomstlijnen uit voor twee structuurdragers: ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit, en de economisch-maatschappelijke ontwikkeling. Deze twee dragers hbben een uitwerking op vier hoofdthema’s: ruimtelijke identiteit, economie, wonen en mobiliteit. Het zijn de belangrijkste thema’s voor de komende decennia:
Herstructurering gaat voor uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour. Alleen dan uitbreiding buiten de rode contouren als deze de landschappelijke kwaliteiten substantieel versterkt. Projecten moeten bijdragen aan de kwaliteitsambities op regionaal niveau.
Op 31 oktober 2011 heeft de 'Parkstadraad' het 'Structuurvisiebesluit Wonen en Retail' vastgesteld. In dit besluit zijn de beleidsdoelstellingen ten aanzien van onder meer wonen binnen Parkstad vastgelegd. Het gaat daarbij om het volgende:
Het structuurvisiebesluit is vervolgens geïncorporeerd in de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg. Zie hierna.
De Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg (hierna: SVWZL), die op 11 oktober 2016 is vastgesteld door de raad van Brunssum, is een gezamenlijke, Zuid-Limburgse ruimtelijke visie op de woningmarkt, opgesteld door de 18 Zuid-Limburgse gemeenten (waaronder Brunssum) vanuit het besef dat ruimtelijke ontwikkelingen in één gemeente directe invloed hebben op andere gemeenten. Ook erkennen gemeenten met deze gemeenschappelijke aanpak, dat onderlinge concurrentie, met de bevolkingsontwikkeling en de ambities die Zuid-Limburg als kennis regio heeft, leidt tot negatieve effecten die uiteindelijk ten koste gaan van de kracht van de regio. Een overschot aan woningen is niet in het gezamenlijk belang, want dat kan negatieve gevolgen hebben voor de bestaande woningvoorraad, met alle gevolgen van dien voor leefbaarheid, doorstroming en betaalbaarheid.
De woningmarkt in Zuid-Limburg heeft te maken met een kwantitatieve én kwalitatieve mis match: er zijn te veel woningen en tevens sluit het aanbod niet meer aan op de toekomstige vraag. Daarom worden er afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak.
Doel van de visie is het creëren van een excellent woon- en leefklimaat in Zuid-Limburg door een goed functionerende woningmarkt met aantrekkelijke, elkaar aanvullende woonmilieus. Dit is een voorwaarde voor het benutten van de economische potentie van de regio, een ambitie die Zuid-Limburg hoog in het vaandel heeft.
In de visie wordt op hoofdlijnen de gewenste kwaliteitsslag beschreven die nodig is om het aanbod beter aan te laten sluiten op de vraag. De belangrijkste conclusies hierbij zijn, dat de grootste problemen thans optreden in het particulier bezit en dat er naar verhouding meer huurwoningen gewenst zijn. Kansrijke doelgroepen zijn onder meer jongeren, ouderen en zorgbehoevenden.
Het belangrijkste uitgangspunt daarbij is evenwel dat de woningvoorraad in omvang niet meer mag groeien, dit om te voorkomen dat de leegstand toeneemt. Leegstand leidt tot verloedering en ook tot waardedaling. Dit basisprincipe leidt ertoe dat nieuwe toevoegingen aan de woningvoorraad zullen moeten worden gecompenseerd, hetzij met sloop, hetzij met het schrappen van harde bouwtitels, hetzij met een financiële bijdrage (waarmee sloop kan worden gefinancierd).
Voor iedere gemeente wordt daarom aan de hand van actuele demografische gegevens en leegstandscijfers een transformatie opgave afgesproken, zijnde de kwantitatieve koers die de gemeente dient te varen. Die kwantitatieve koers moet worden beschouwd als richtinggevend wat betreft het maken van beleidsmatige keuzes en niet als een harde afdwingbare sloop taakstelling. De transformatie opgave wordt bepaald door de combinatie van de leegstand in de woningvoorraad (minus een gezonde frictie leegstand van 2%) en de huishoudens ontwikkeling. De transformatie opgave wordt tweejaarlijks herijkt. Gemeenten worden verplicht een woningbouwprogrammering op te stellen welke is geënt op zowel de kwalitatieve en kwantitatieve woon opgaven.
Aan de structuurvisie liggen drie onderzoeken ten grondslag. Het betreft de onderzoeken 'Woonmilieus in Zuid-Limburg' (Companen), 'Woonmilieu Zuid-Limburg fase 2' (Atrivé) en het 'Regionaal afwegingskader wonen Maastricht-Heuvelland' (Stec-groep). De onderzoeken hebben geleid tot de volgende algemene inzichten:
Woonmilieus: er zijn drie milieus in deze woonregio: stedelijk, suburbaan en landelijk:
Kansen:
Afspraken: in de regio zijn de volgende afspraken gemaakt:
Conclusie
De ontwikkeling op de planlocatie is in overeenstemming met de beleidsuitgangspunten en afspraken zoals geformuleerd in de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg'. De te realiseren woningen maken onderdeel uit van het gemeentelijk woningbouwprogramma. Zie verder paragraaf 3.3.
De afdeling Wonen en Herstructurering van de Stadsregio Parkstad Limburg focust op het behouden en het verbeteren van de woonkwaliteiten in de regio. Door diverse ontwikkelingen is de woningmarkt dynamisch. De woningmarkt wordt daarom jaarlijks gemonitord in de zogenaamde Woonmonitor.
Zo hebben economische en sociale ontwikkelingen gevolgen voor de woonbehoeften van huishoudens. Door de veranderingen in de zorgsector dienen ouderen en zorgbehoevenden langer thuis te wonen. Strengere hypotheekregels en de rentestand hebben gevolgen voor de toegankelijkheid van de particuliere koopwoningmarkt en de bevolkingsontwikkeling heeft via de woningbehoefte invloed op de balans van de woningmarkt. In het programma Wonen en Herstructurering staan daarom vier speerpunten centraal:
Sturen op deze speerpunten kunnen de zeven gemeenten niet alleen. Ze werken daarom samen met woningcorporaties, provincie Limburg, Rijksoverheid, ontwikkelaars, beleggers, huurdersorganisaties en particulieren. Je vindt de ambities van de zeven Parkstad-gemeenten op het gebied van wonen in de Regionale Woonvisie 2017-2021. Deze zijn nader uitgewerkt in de Regionale Prestatieafspraken 2019 – 2024 met woningcorporaties en ROH.
De Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2023-2028 ("kansrijk wonen voor iedereen, nu en in de toekomst"), onderdeel gemeente Brunssum is in 2023 vastgesteld en vormt het kader voor het woonbeleid op het regionale niveau voor de Stadsregio Parkstad Limburg en op het lokale niveau voor de gemeente Brunssum en is één van de bouwstenen voor het ‘Volkshuisvestingsprogramma’ volgens het Wetsvoorstel Regie op de Volkshuisvesting.
De woonvisie is het integrale beleidsdocument waarin wordt aangegeven hoe de regio en de gemeente samen met de op de woningmarkt actief zijnde partijen, de opgaven op de totale woningmarkt gaan aanpakken. Elke gemeente heeft deze regionale visie vertaald naar de lokale situatie.
De Woonvisie geeft richting aan de actuele ontwikkelingen op de woningmarkt; het in balans brengen van vraag en aanbod (zowel kwalitatief als kwantitatief), zodat rekening wordt gehouden met de veranderende bevolkingsontwikkeling en veranderende woonwensen. Daarnaast geeft een Woonvisie invulling aan de nieuwe samenwerking tussen gemeente, woningcorporaties en huurdersorganisaties. Ingegeven door de herziene Woningwet. De nieuwe Woonvisie vormt onder meer de basis voor prestatieafspraken met woningcorporaties en huurdersorganisaties.
De Woonvisie wordt onderdeel van het vigerend volkshuisvestelijk beleid, waar bijvoorbeeld ook de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en de beleidsregel ‘Ruim baan voor goede woningbouwplannen’ onderdeel van zijn. Daarnaast wordt er rekening gehouden met het provinciaal woonbeleid, dat anno 2022 vertaald is in de Limburgse Agenda Wonen 2020 – 2023 en de Omgevingsverordening Limburg. De nieuwe Woonvisie wordt in samenhang met andere thema’s en maatschappelijke vraagstukken opgenomen in de Omgevingsvisie.
De lokale woonvisie voor Brunssum is het resultaat van een interactief proces waarin zowel lokaal als regionaal bijeenkomsten met stakeholders (onder andere woningcorporaties, huurdersorganisaties, ontwikkelaars, makelaars, zorg- en welzijnspartijen, et cetera) zijn georganiseerd, waarbij input is opgehaald voor de nieuwe visie.
Deze woonvisie bevat behalve regionale en lokale keuzes, ook een doorvertaling van nationale programma’s op het gebied van woningbouw, een thuis voor iedereen, wonen en zorg voor ouderen, leefbaarheid en veiligheid, betaalbaar wonen en de verduurzaming van de gebouwde omgeving. Er is rekening gehouden met de Rijksprioriteiten Volkshuisvesting, de Nationale Prestatieafspraken corporaties en de Regionale Woondeal.
Visie Brunssum
Brunssum zet in op:
De regio Parkstad fungeert als één woningmarkt. Verhuisbewegingen op de woningmarkt laten zien dat klanten (huurders en kopers) op de woningmarkt zich niks aantrekken van gemeentegrenzen. Om ervoor te zorgen dat de regio Parkstad een aantrekkelijke regio is om te wonen, is afstemming en samenwerking op de woningmarkt noodzakelijk. Daarvoor zijn op 25 oktober 2019 regionale prestatieafspraken gemaakt in de stadsregio Parkstad Limburg.
Voor de komende tien jaar (tot 2032) gaat de meest actuele Progneff 2021 prognose –het basisscenario– uit van een afname van circa 300 huishoudens. Dit ligt in lijn met de verwachtte huishoudensontwikkeling die in 2019 in de woningmarktprogrammering is gehanteerd (op basis van Progneff 2017). Het migratiescenario is minder negatief. Op basis van dit scenario neemt het aantal huishoudens de aankomende tien jaar met circa 160 af. Zie onderstaande tabel.
De bandbreedte voor de huishoudensontwikkeling in de gemeente ligt daarmee op -300 tot -160 tussen 2022 en 2032. Fluctuaties in bevolkingsontwikkeling worden meer gedreven door (binnenlandse) migratie. Het binnenlands migratiesaldo was de afgelopen vijf jaar overwegend positief (2019 uitgezonderd). Het buitenlands migratiesaldo is sinds 2016 altijd positief geweest.
De komende tien jaar krijgt de gemeente Brunssum te maken met huishoudensverdunning en verdere vergrijzing, zowel in het basis- als migratiescenario. Zo neemt het aantal gezinnen en (jonge) huishoudens tot 35 jaar af. Het aantal alleenstaanden en stellen van 35 tot 65 jaar neemt het sterkst in omvang af. Niet omdat deze huishoudens allemaal de gemeente verlaten, maar omdat zij in de komende tien jaar ouder worden. Daarmee belandt een groot deel van deze huishoudens in de doelgroep 65-plushuishoudens.
De doelgroepen die het sterkst in aantal afnemen zijn alleenstaanden en stellen tussen de 35 en 65 jaar.
Voor wat betreft de woonbehoefte tussen 2022 en 2032 in Brunssum kan het volgende worden opgemerkt:
In Brunssum bestaat een grote behoefte aan levensloopgeschikte appartementen en (grondgebonden) nultredenwoningen. Het volgende valt daarbij op:
Beoordeling
Op 31 maart 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum de beoogde gebiedsontwikkeling aan de Horizonstraat e.o. voorgelegd aan Stadsregio Parkstad - bestuurscommissie 'Wonen en Herstructurering'. Zie verder pargraaf 3.5.3.
In maart 2023 zetten zowel minister Hugo de Jonge, de Provincie en gemeenten, als een aantal woningcorporaties en het Waterschap Limburg hun handtekening onder de Woondeal Limburg. Daarnaast hebben de marktpartijen verenigd in Neprom en Bouwend Nederland een steunverklaring afgegeven, evenals de Woonbond.
In de Woondeal staat dat er in Limburg 26.550 woningen bij komen, waarvan het grootste deel in de sociale huur, de middenhuur en de betaalbare koop. In nauwe samenwerking gaan verschillende partijen aan de slag om deze Woondeal te realiseren.
Landelijk, provinciaal en in de regio gaat 2/3 van de nieuwbouw verplicht bestaan uit betaalbare woningen. Van de nieuwbouw is 40% bedoeld voor middeninkomens. Voor sociale huur geldt dat gemeenten in de nieuwbouw op 30% dienen uit te komen, als ze nu een lager aandeel hebben, terwijl gemeenten die al (ruim) boven het gemiddelde zitten meer moeten bouwen voor de middeninkomens.
De komende tijd worden de bouwplannen voor Limburg verder uitgewerkt. Gemeenten, regio, provincies en het Rijk werken samen met woningbouwcorporaties en marktpartijen om dit proces te versnellen. De Provincie Limburg ondersteunt gemeenten hierbij door partijen aan elkaar te verbinden, kennis te delen en te ondersteunen.
De ontwikkeling op de planlocatie is in overeenstemming met de regionale gemaakte beleidafspraken, die doorvertaald zijn in het gemeentelijke beleid. Zie hiervoor paragraaf 3.5.
In de door de gemeenteraad op 2 november 2009 vastgestelde Structuurvisie staat hoe de gemeente tot het jaar 2025 om zal gaan met toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen, zoals wonen, ondernemen, wijkvoorzieningen, verkeer en recreëren. Deze visie vormt de richtlijn voor alle toekomstige bestemmingsplannen en afwijkingsmogelijkheden.
In de Structuurvisie geeft de gemeente aan welke maatregelen zij zal gaan nemen om de negatieve effecten die gepaard gaan met vergrijzing en ontgroening zoveel mogelijk te beperken. Deze demografische ontwikkelingen hebben namelijk grote gevolgen voor de woningvoorraad, economie en het voorzieningenniveau. Voornoemde maatregelen zijn met name gericht op het behouden en versterken van het woon- en leefklimaat binnen de verschillende wijken van Brunssum en het versterken van ‘schone’ werkgelegenheid, waarbij goede bereikbaarheid en aansluiting op de regionale infrastructuur van groot belang is.
De Structuurvisie is voorts opgebouwd uit 5 thema's, waarvan vooral het thema Wonen van toepassing is op het besluitgebied:
Wonen
Brunssum richt zich op het behouden en versterken van de gemeente als onderscheidende, kwalitatief goede woonplek. Brunssum moet ook in 2025, mede in het licht van de veranderende demografische omstandigheden, niet alleen een aantrekkende woongemeente zijn, maar ook een gemeente waar goed geleefd kan worden. Ontwikkelingen binnen de woningvoorraad, de werkgelegenheid, de voorzieningen, de sociaal-maatschappelijke structuur, de ruimtelijke structuur, de recreatie en het verkeer dienen met elkaar bij te dragen aan het bereiken van de voor de toekomst noodzakelijke woon- en leefklimaat.
Specifiek woonbeleid centrum Treebeek (West)
De gemeente Brunssum heeft in samenwerking met woningcorporatie Wonen Zuid het belang ingezien van een opwaardering van Treebeek en heeft daartoe een ‘Masterplan Treebeek’ opgesteld. Doel is het revitaliseren van de woonomgeving en de leefbaarheid in het centrum van Treebeek, door investeringen in woningen, winkels en maatschappelijke voorzieningen. In Treebeek zijn vijf potentiële woningbouwlocaties aangewezen en is het centrumgebied benoemd als ontwikkellocatie, onder andere voor woondoeleinden. Treebeek maakt onderdeel uit van de majeure ontwikkelingen voor Brunssum. Er worden vooral woonvormen voor senioren gevraagd, variërend van zelfstandig wonen, beschermd wonen tot beschut/begeleid wonen, met name in het betaalbare segment.
Planmatige nieuwe locaties zijn, gezien de verwachte demografische ontwikkelingen, vanuit de kwantitatieve woningbehoefte niet noodzakelijk. Nieuwe bouwlocaties kunnen door hun specifieke aanbod wel bijdragen aan de diversiteit en kwaliteit van het totale aanbod in Brunssum. Om deze reden kan onder voorwaarden meegewerkt worden aan de ontwikkeling van nieuwe woningbouwlocaties, mits daar ook een sloopcompensatie tegenover staat (sloopfonds). Daarnaast zullen enkele woongebieden worden geherstructureerd om de kwaliteit van de woon- en leefomgeving te verbeteren.
Aan realisatie van planmatige nieuwe woonlocaties wordt medewerking verleend indien het te realiseren programma een aantoonbare bijdrage levert aan de diversiteit van de woningvoorraad en er een sloopprogramma tegenover staat waardoor geen onevenredige druk gelegd wordt op de bestaande woningvoorraad. Differentiatie van het aanbod van woningen is van belang voor een goede bevolkingssamenstelling.
Zorg dragen voor prettig woon- en leefklimaat
Dit principe vertaald de gemeente naar de volgende beleidsdoelstellingen:
Per buurt wordt een kwalitatief goede en veilige woonomgeving nagestreefd. Dit is van essentieel belang voor een goede woon- en leefkwaliteit. Daarom zullen bij (her)inrichting van openbare ruimten en bij de ontwikkeling van nieuwe functies en herstructurering van bestaande functies de betekenis voor de kwaliteit en veiligheid van de woonomgeving van direct en indirect betrokken buurten voorop staan. Nieuwe knelpunten worden met dit beleid voorkomen.
Beleidsmatige doelstellingen
De gemeente Brunssum streeft naar een openbare ruimte die bijdraagt aan een veilig, gezond, levendig en prettig woon- en leefklimaat en naar een opwaardering van het openbaar groen in de openbare ruimte. Het beleid is erop gericht om bij ontwikkelingen de bestaande karakteristieken te behouden, en daarop voort te bouwen.
Ruimtelijke doorwerking
De concrete woongebieden waar de gemeente in beginsel geen actieve rol wenst te spelen met betrekking tot ontwikkeling of herstructurering, maar ontvankelijk is voor initiatieven uit de markt, zijn:
In artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is voorgeschreven dat indien 'een nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk wordt gemaakt, een verantwoording daarvan moet plaatsvinden volgens de systematiek van de ladder voor duurzame verstedelijking (hierna: LDV).
Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt voor de wijziging is, dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Met de ladderonderbouwing wordt namelijk beoogd leegstand en onnodige bebouwing te voorkomen en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Dit betekent dat in de toelichting bij een ruimtelijk plan in afdoende mate inzichtelijk en verantwoord zal moeten worden op welke wijze in dat plan toepassing is gegeven aan bovenstaande inspanningsverplichting.
De provincie Limburg hecht grote waarde aan toepassing van de LDV, omdat het een van de leidende principes is voor het verstedelijkingvraagstuk en een belangrijk ondersteunend instrument is om op een kwalitatieve wijze te kunnen sturen op bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen. Onder de noemer van 'Limburgse principes' is een aantal algemene principes voor de duurzame verstedelijking benoemd die door de provincie worden gehanteerd. De provincie zal nieuwe ruimtelijke plannen hierop via de reguliere (ruimtelijke) procedures, denk aan het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro en de vervolgprocedures, beoordelen.
In de toelichting bij een ruimtelijk plan zal dus afdoende moeten worden beschreven:
Toegespitst op de Limburgse situatie betekent de toepassing van de LDV dat -op het juiste schaalniveau- moet worden onderzocht of er behoefte is aan nieuwe ruimte voor woningbouw. Via de “Bestuursafspraken regionale uitwerking POL2014” zijn hierover binnen de regio Zuid-Limburg, waartoe Brunssum behoort, nadere afspraken gemaakt en deze zijn rechtens geïncorporeerd in de Omgevingsverordening Limburg (bestuurs- afspraken uit 2018) en uitgewerkt in de 'Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2023-208'.
Aan de hand van het beoogde woningbouwprogramma is de ladderonderbouwing nader uitgewerkt. Hierbij is voor de beoogde woonfunctie de behoefte aangetoond binnen het ruimtelijk relevante verzorgingsgebied of marktgebied.
De 'behoefte' aan woningen kan bestaan uit een 'kwantitatieve behoefte' maar tevens ook uit een 'kwalitatieve behoefte'. Met kwalitatieve behoefte wordt bedoeld de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling.
Hoe groter het overaanbod, hoe minder relevant de kwalitatieve meerwaarde van een beoogde ontwikkeling zal zijn. Niettemin kunnen er situaties zijn waarbij de kwalitatieve behoefte aan een ontwikkeling duidelijk is aan te tonen, wanneer er sprake is van een vernieuwend of ander concept dat een nieuwe vraag creëert.
Het gehele aanbod in het relevante verzorgingsgebied dat beschikbaar is in onherroepelijke planologische besluitvorming is overigens voor de behoefte verantwoording relevant. Dat betreft ook het aanbod dat nog niet is gerealiseerd en misschien ook nooit wordt gerealiseerd.
Beoordeling
Het plangebied ligt te midden van bestaand stedelijk bebouwd gebied en is al omsloten door de stedelijke ontsluitingsstructuur van Brunssum.
Projectprofiel planlocatie Horizonstraat e.o. | |
Kenmerken | Toelichting |
Ligging |
Het betreft een binnenstedelijke ontwikkeling in Brunssum-West in de buurt Treebeek-Zuid. De locatie had tot voor kort een bedrijfsmatige functionele invulling, Sinds het vertrek in 2018 van het aldaar gevestigde bedrijf zijn de bedrijfsgronden met bedrijfsbebouwing niet meer actief in gebruik. Door sanering van de bedrijfsmatige invulling wordt het ter plaatse aanwezige woon- en verblijfsklimaat verbeterd. De planlocatie wordt omsloten door infrastructuur en hoofdzakelijk woonbebouwing. De sanering van de bedrijfslocatie en de herontwikkeling van de locatie tot woongebied komt het woon- en leefklimaat ter plaatse ten goede. |
Beoogde bestemming (maximale invulling) |
De beoogde bestemming is woongebied, waarbinnen de woonfunctie binnen het plan wordt toegestaan, naast verkeer en verblijf en groenvoorzieningen. Wonen: maximaal 32 grondgebonden woningen met een mix in typologie (vrijstaand en/of geschakeld, rijenwoningen, levensloopbestendige wonen) en eigendomsvormen (koop en vrije sector huur). De woningbouw zal organisch en stapsgewijs, gefaseerd gerealiseerd worden, met een mix van woningen qua typologieën. |
Overige aspecten |
De locatie wordt ontwikkeld als een woongebied in een natuurlijke setting, waarbij het woonmilieu in de deelgebieden afgestemd is op de verschillende stedenbouwkundige eenheden in het plan. De maatvoering en specifieke invulling van de woonfuncties zijn passend binnen het beoogde woonmilieu in een stedelijke omgeving: qua aantal, maatvoering en zonder een hinderlijke functie voor de omgeving. |
De woningbouwontwikkeling kan, gelet op de ligging ten opzichte van het centrum van Brunssum en de stedenbouwkundige opzet, gekarakteriseerd worden als een stedelijk groen-woonmilieu met aandacht voor duurzaamheid. De ontwikkeling voorziet in een behoefte die binnen het bestaand stedelijk gebied van Brunssum in zijn algemeenheid en specifiek in Treebeek-Zuid wenselijk is in de omvang en mate zoals voorzien in onderhavige planontwikkeling. In Treebeek-Zuid zijn onvoldoende binnenstedelijk gelegen projectlocaties geschikt en beschikbaar om het beoogde woonmilieu met een gedifferentieerd woningbouwprogramma zoals beoogd op onderhavige projectlocatie te verwezenlijken.
De ontwikkeling van het woongebied op de planlocatie biedt een passende oplossing voor de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan woningen en de gespannen woningmarkt binnen het verzorgingsgebied Brunssum, waarbij (eventueel) flexibel ingespeeld kan worden op wijzigingen in woningbehoefte en woonwensen gedurende de gefaseerde realisatie van de planlocatie.
Op 31 maart 2022 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brunssum de beoogde gebiedsontwikkeling aan de Horizonstraat e.o. voorgelegd aan Stadsregio Parkstad - bestuurscommissie 'Wonen en Herstructurering'.
Het Ambtelijk Overleg van deze commissie heeft geconstateerd dat het bouwplan past binnen de kaders van de "Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg". Dit is bekrachtigd door de bestuurscommissie, waardoor de planontwikkeling is toegevoegd aan de Regionale Woningmarktprogrammering van Parkstad Limburg. Dit is gebeurd onder de voorwaarden van de Beleidsregel "Ruim baan goede woningbouwplannen 2021". Dit houdt in:
- 14 levensloopgeschikte woningen met een maximale koopsom vanaf €300.000,- met een maximale koopprijs tot de kostengrens van de Nationale Hypotheek Garantie;
- 8 rijwoningen met huurprijzen vanaf €800,- per maand;
- 10 vrijstaande of geschakelde woningen met een maximale koopprijs tot de kostengrens van de Nationale Hypotheek garantie. De kavels kunnen ook door middel van vrije kaveluitgifte verkocht worden met een prijs per kavel vanaf €110.000,-.
Reactie ontwikkelaar
Volgens het WWS-puntensysteem behalen de rijenwoningen 210 punten, wat gelijk staat met een toerekenbaare huur van € 1.273,83 (maximumprijs). Naar het laat aanzien zal dat mogelijk niet gehaald kunnen worden. De ontwikkelaar is overigens bereid te onderzoeken of deze woningen naar de betaalbare koop kunnen gaan voor gezinnen.
Uiteraard zal alsdan een en ander opnieuw voorgelegd worden aan de stadsregio Parkstad Limburg.
Conclusie
Onderhavige planontwikkeling levert een bijdrage aan de doelstelling om in Brunssum een onderscheidend en kwalitatief goed woon- en leefklimaat te realiseren. De ontwikkeling op de planlocatie voorziet in nieuwe huisvesting die aan alle huidige duurzame wooneisen en woonbehoefte zal voldoen. Derhalve sluit de ontwikkeling aan bij de doelstellingen zoals opgenomen in de diverse gemeentelijke beleidsstukken.
Bij besluit d.d. 14 april 2015 is de "Welstandsnota Brunssum 2015", zoals bedoeld in artikel 12a, eerste lid van de Woningwet, door de gemeenteraad van Brunssum vastgesteld. Deze "Welstandsnota Brunssum 2015" is op 14 mei 2015 in werking getreden.
De nieuwe welstandsnota bestaat uit twee delen: een algemeen welstandskader (deel A) en de uitwerkingen voor de 8 verschillende deelgebieden (deel B). In het welstandskader wordt het welstandsbeleid op hoofdlijnen weergegeven. Verder wordt aangegeven hoe de welstand in Brunssum georganiseerd is: wat is welstand, hoe verloopt de welstandsprocedure, wat zijn de wettelijke taken, hoe wordt gerapporteerd, etc. Een ander deel van het welstandskader wordt gevormd door een excessenregeling en een hardheidsclausule.
De welstandsnota bevat beleidsregels waarin criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
In de uitwerking van de Welstandsnota zijn per deelgebied criteria opgesteld waarin wordt aangegeven binnen welk kader nieuwe ontwikkelingen, aanpassingen of uitbreidingen mogelijk zijn. Deze criteria zijn opgesteld als sturend en stimulerend hulpmiddel en niet als een instrument om van alles te verbieden. Tevens zijn algemene criteria opgesteld voor ongebruikelijke projecten en de sneltoetscriteria voor kleine plannen die ambtelijk getoetst kunnen worden.
Beoordeling
De stadsbouwmeester zal met inachtneming van de algemene criteria, de gestelde sneltoetscriteria en de gebiedsgerichte welstandscriteria (Jaren '50, '60, '70, '80 wijken) beoordelen of het bouwplan op de planlocatie voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Vanaf 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de Nederlandse omgang met archeologie. Hiermee wordt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen geregeld: 'de verstoorder betaalt'.
Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient door de initiatiefnemer voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is de bescherming van het archeologische in de bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering. Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.
De gemeente Brunssum beschikt over een eigen archeologische verwachtings- en beleidskaart, waarop de gebieden met archeologische waarden en verwachtingen zijn aangegeven. Deze is vastgesteld in de raadsvergadering van 1 oktober 2013 en op 6 november 2013 openbaar bekend gemaakt. Deze verwachtingskaart vervangt de eerder vastgestelde archeologische waardenkaart en deze oude waardenkaart is derhalve bij besluit van 1 oktober 2013 ingetrokken. Op 1 oktober 2013 is bovendien een nieuwe Erfgoedverordening vastgesteld en deze is eveneens op 6 november 2013 gepubliceerd. Het beleid sluit aan op en komt mede voort uit het Rijksbeleid en het provinciale beleid dat naar aanleiding van het Europese 'Verdrag van Malta' is ontwikkeld. Hiermee is een tijdige en volwaardige inbreng van archeologische belangen bij ruimtelijke ontwikkelingen gewaarborgd.
Meer specifiek is het doel van het voorgenomen archeologisch beleid te zorgen voor het behoud van archeologische waarden ter plaatse in de bodem, voor documentatie van archeologische waarden indien behoud ter plaatse niet mogelijk is en dat de resultaten van het archeologisch onderzoek bereikbaar en kenbaar zijn voor derden. Het vaststellen, waarderen en documenteren van archeologische waarden vindt binnen de archeologische monumentenzorg gefaseerd plaats. Na een bureauonderzoek kan het nodig zijn een archeologische inventarisatie in het veld uit te voeren. De resultaten van de inventarisatie kunnen vervolgens leiden tot een aanvullend archeologisch onderzoek. De resultaten van laatstgenoemd onderzoek vormen het uitgangspunt bij de keuze om een vindplaats te behouden, op te graven, waarnemingen uit te voeren tijdens het bouwproject of geen verdere stappen te ondernemen.
Op basis van de archeologische verwachtingskaart en de daarbij behorende tabel “Ondergrenzen Archeologisch onderzoeksplicht Parkstad” wordt beoordeeld of ten behoeve van een bepaalde ontwikkeling nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is.
De archeologische verwachtingskaart kent de navolgende waarden:
Bij grondverstorende activiteiten wordt op basis van deze kaart een advies uitgebracht door een ter zake bevoegde deskundige over de aard van het uit te voeren archeologische onderzoek. Dit kan een bureaustudie zijn eventueel gecombineerd met een inventariserend onderzoek. Indien er sprake is van archeologische waarden die als waardevol worden aangemerkt heeft de gemeente verschillende mogelijkheden. In de eerste plaats kan de gemeente bestemmingen kiezen die goed samengaan met de archeologische waarden. Ten tweede kan de gemeente voorschriften aan de vergunning verbinden. Ten slotte kan een gemeente ook afzien van verdere planvorming
In regels is opgenomen in welke gevallen een archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Uitgangspunt daarbij is de tabel “Ondergrenzen Archeologisch onderzoeksplicht Parkstad” waarin per waarde is aangegeven bij welke maximale verstoringsdiepte en maximale oppervlakte van de bodem ingreep een onderzoeksplicht van toepassing is. In de regeling is verder een onderscheid gemaakt tussen bouwen, andere werken en werkzaamheden (aanleggen) en slopen. Tevens is een algemene regeling opgenomen om een waarde te wijzigen in een andere waarde dan wel de archeologische verwachtingswaarde volledig te schrappen.
Diepte bodemingrepen
Alle bodemingrepen die niet dieper reiken dan 40 cm -Mv zijn vrijgesteld van archeologisch onderzoek. Deze ondergrens van 40 centimeter is gebaseerd op de gemiddelde diepte van de verstoorde bovengrond (veelal de bouwvoor). Hoewel in de verstoorde bovengrond archeologische resten kunnen voorkomen, bevinden deze zich niet meer in hun oorspronkelijke context. De waarde van deze resten is daardoor relatief gering.
Oppervlakte bodemingreep
Categorie 1: De wettelijk beschermde archeologische monumenten. Voor werkzaamheden is hier altijd een vergunning volgens de Erfgoedwetgeving vereist (aanvraag via gemeente; beoordeling door Rijk). Voor de andere hieronder beschreven categorieën worden in de voorschriften bij het bestemmingsplan richtlijnen vastgelegd waaraan bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning, projectafwijkingsbesluit of ontheffing getoetst wordt of er wel of geen onderzoeksplicht bestaat.
Categorie 2: De terreinen van zeer hoge waarde. Bij ingrepen op deze terreinen geldt de 100 m² die de wet voorschrijft als ondergrens. Alleen bodemingrepen dieper dan 40 cm beneden het maai- veld en met een verstoringsoppervlak groter dan 100 m2 zijn onderzoeksplichtig.
Categorie 3 en 4: Dit zijn de gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde. Voor deze gebieden zijn de grenzen nog verder verruimd (respectievelijk 250 m² en 2.500 m²). Hierdoor zijn alleen de grotere projecten onderzoeksplichtig en geldt voor de meeste (particuliere) vergunningaanvragen geen onderzoeksplicht. Voor de archeologie geldt de afweging dat in deze categorieën alleen grotere onderzoeken tot meerwaarde leiden. “Postzegelonderzoekjes” vormen een te grote belasting voor alle betrokkenen en hebben buiten de gebieden met een zeer hoge waarde weinig informatierendement.
Categorie 5: In gebieden met een lage verwachtingswaarde geldt alleen voor grotere projecten (10.000 m²) een onderzoeksplicht.
Categorie 6: Gebieden zonder verwachtingswaarde (verstoorde of reeds onderzochte terreinen). Alle bodemingrepen zijn vrijgesteld van onderzoeksplicht.
Als het plangebied nu of in de toekomst door de gemeente Brunssum wordt vrijgegeven voor bodemroerende werkzaamheden, dan blijft er, volgens artikel 5.10 van de Erfgoedwet uit juli 2016, een meldingsplicht bestaan. Eventuele archeologische resten die bij werkzaamheden worden aangetroffen moeten worden gemeld bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het is verder raadzaam om de gemeente Brunssum op de hoogte te stellen.
Beoordeling
Voor de uitvoering van het plan zijn bodem ingrepen noodzakelijk. De aanwezige archeologische verwachtingswaarde is dan ook relevant. Voor de planlocatie geldt vanuit de archeologische verwachtingskaart de verwachting 'middelhoog'. Zie hiervoor afbeelding 4.1.
Afbeelding 4.1: uitsnede uit de archeologische verwachtingenkaart
Op basis van de verwachtingswaarde geldt een onderzoeksplicht, te weten: bij ontwikkelingen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 centimeter (middelhoge verwachtingswaarde).
De totale planlocatie heeft een omvang van ca. 13.400 m2. Dit betekent gezien de omvang van de planlocatie de bodem ingreep meer bedraagt dan de onderzoeksgrens volgens de archeologische verwachtingswaarde. Indien de te verwachten bodemingeep ook dieper is dan 40 centimeter dient er een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Archeologisch onderzoek (bureau en inventariserend veldonderzoek)
Econsultancy heeft in april/mei 2023 een archeologisch onderzoek uitgevoerd voor het plangebied aan de Horizonstraat e.o. te Brunssum.
Op basis van het archeologisch bureauonderzoek heeft het plangebied een lage gespecificeerde verwachtingswaarde voor archeologische resten uit het Laat Paleolithicum, Mesolithicum en de Vroege Middeleeuwen en een middelhoge gespecificeerde verwachtingswaarde voor archeologische resten uit het Neolithicum tot en met de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd.
Op basis van de bij het verkennend booronderzoek aangetroffen bodemprofielen met een grotendeels intacte brikbodem onder een verstoord dek en colluviumlaag, kan de lage gespecificeerde verwachtingswaarde voor archeologische resten uit het Laat Paleolithicum, Mesolithicum en de Vroege Middeleeuwen en een middelhoge gespecificeerde verwachtingswaarde voor archeologische resten uit het Neolithicum tot en met de Romeinse tijd en Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd blijven gehandhaafd voor een groot deel van het plangebied. Alleen voor de onderkelderde delen van het plangebied kan de verwachtingswaarde worden bijgesteld naar laag voor alle perioden.
Gezien de in dit onderzoek opgestelde archeologische verwachting wordt binnen het plangebied vervolgonderzoek noodzakelijk geacht. Het vervolgonderzoek kan het beste worden uitgevoerd in de vorm van een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek. Bij een proefsleuvenonderzoek dienen verspreid over het plangebied sleuven gegraven te worden met als doel om eventuele archeologische waarden te karteren en waarderen. Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd Programma van Eisen te zijn opgesteld waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.
Binnen de onderkelderde delen van het plangebied, waar het bodemprofiel is verstoord en waar dus geen archeologische waarden worden verwacht, wordt geadviseerd geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren.
Het volledige onderzoek op de planlocatie is als bijlage 1 bij de toelichting gevoegd.
Conclusie
Op de gronden binnen het plangebied is een dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4' opgenomen ter waarborging van de archeologische verwachtingswaarde. Deze blijft van toepassing in afwachting van de resultaten van een nog nader uit te voeren archeologisch vervolgonderzoek.
Het aspect archeologie staat de uitvoering van de beoogde procedurele ontwikkeling op de planlocatie vooralsnog niet in de weg.
Onderscheiden worden wel materieel (onroerend en roerend) en immaterieel erfgoed. Cultureel erfgoed wordt van belang geacht omdat het huidige generaties een beeld geeft van het verleden en kan bijdragen aan de culturele identiteit.
Beoordeling
Op de planlocatie en directe omgeving is geen monumentale en/of cultuurhistorisch waardevolle bebouwing aanwezig. In de directe omgeving, ten zuiden van de planlocatie, aan de Ringstraat/Treebeekstraat, is het beschermde Stads- en Dorpsgezicht Mijnkolonie Treebeek-Haansberg gesitueerd. Zie hiervoor afbeelding 4.2.
Afbeelding 4.2: situering van het beschermde Stads- en Dorpsgezicht Mijnkolonie Treebeek-Haansberg
Er zijn géén cultuurhistorisch waardevolle elementen aanwezig in het plangebied. Bij de stedenbouwkundige vormgeving en uitwerking met woonbebouwing in het plangebied staat een aansluiting op de cultuurhistorische bebouwing in het beschermde Stads- en Dorpsgezicht Mijnkolonie Treebeek-Haansberg voor ogen, qua gevelstructuur, hoofdvorm bouwmassa en detaillering.
Conclusie
Het aspect cultureel erfgoed staat de uitvoering van de beoogde ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg.
Het nationale bodembeleid is geregeld in de Wet bodembescherming (Wbb). Het doel van de Wbb is om te voorkomen dat nieuwe gevallen van bodemverontreinigingen ontstaan. Voor bestaande bodemverontreinigingen is aangegeven in welke situaties (omvang en ernst van verontreiniging) en op welke termijn sanering moet plaatsvinden. Hierbij dient de bodemkwaliteit tenminste geschikt te worden gemaakt voor de functie die erop voorzien is, waarbij verspreiding van verontreiniging zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Uitgangspunt van een goede ruimtelijke ordening is dat de bodemkwaliteit geschikt is voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. De gewenste functie bepaalt als het ware de gewenste bodemkwaliteit.
Bodembeleid gemeente
In delen van het grondgebied van Brunssum is de bodem in meer of mindere mate verontreinigd, de zogenaamde diffuse bodemverontreiniging. Voor 7 te onderscheiden gebiedsdelen is de diffuse bodemkwaliteit beschreven en vastgelegd in een bodemkwaliteitskaart.
Afbeelding 4.3: de bodemkwaliteitskaart van Brunssum
In het Bodembeheerplan wordt beschreven hoe met die kwaliteit dient te worden omgegaan. Aldus wordt actief bodembeheer gevoerd. Beleidsuitgangspunt is dat de kwaliteit van de bodem van dien aard dient te zijn, dat er veilig gewoond, gewerkt en gerecreëerd kan worden. De bodem moet geschikt zijn voor het gewenste gebruik. Dat betekent dat niet alle verontreiniging hoeft te worden opgeruimd.
Beoordeling
De ontwikkeling maakt woonbebouwing met tuinen en verblijfsgebied mogelijk. Dientengevolge heeft op de planlocatie die tot en met 2018 als bedrijfslocatie in gebruik was bodemonderzoek plaatsgevonden. Hieronder zijn de resultaten en aanbevelingen uit de onderzoeken kort samengevat.
Verkennend bodemonderzoek - november 2018
Het verkennend onderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740 van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI; januari 2009 en de NEN5707 “Bodem - Inspectie en monsterneming van asbest in bodem en partijen grond”, d.d. augustus 2015.
De onderzoekslocatie was in gebruik als bedrijfslocatie en heeft een oppervlakte van circa 16.125 m2. Het terrein is deels bebouwd. Het onbebouwde terrein is deels onverhard en deels verhard met asfalt en klinkers. De locatie is in gebruik geweest als schoenenfabriek met een chemicaliën opslag.
De aanleiding voor het uitvoeren van het onderzoek is de beëindiging van het huurcontract en de voorgenomen herontwikkeling. In verband hiermee wordt het van belang geacht inzicht te verkrijgen in milieuhygiënische kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) en de aanwezigheid van asbest(houdende materialen) in de bodem.
Het doel van het verkennend bodemonderzoek is vast te stellen of op de locatie bodemverontreiniging aanwezig is en of de verdenking van bodemverontreiniging met asbest terecht is.
Met het uitgevoerde onderzoek is een algemeen beeld verkregen van mogelijke verontreinigingen op locatie. Ter plaatse van de beschreven verdachte deellocaties in het vooronderzoek zijn hoogstens lichte verontreinigingen aangetroffen.
Het volledig onderzoek op de planlocatie is als bijlage 2 bij de toelichting gevoegd.
Vooronderzoek bodem - Horizonstraat 57 - juli 2019
Aanleiding voor het vooronderzoek vormt beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. Derhalve is een eindsituatie bodemonderzoek vereist.
Doelstelling van het vooronderzoek was inzicht te krijgen in de mogelijke aanwezigheid van verontreinigingen op de onderzoekslocatie. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de aard, mate, oorzaak en ligging van mogelijke verontreinigingen. Onderhavig milieuhygiënisch vooronderzoek is uitgevoerd volgens de NEN 5725 (Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, oktober 2017).
Tot aan het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten waren de volgende verdachte en niet-verdachte deellocaties op de locatie aanwezig:
Verdachte locaties
Niet-verdachte locaties
De overige verdachte deellocaties, die in 1993 zijn aangetoond, zijn in 2003 bij het beëindigen van de hoveniersactiviteiten reeds onderzocht en kunnen derhalve als eindsituatie beschouwd worden. Hierbij zijn geen tot maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond. Enkel ter plaatse van de voormalige opslag van het hoveniersbedrijf is een sterke verontreiniging met minerale olie aangetoond.
Het volledige onderzoek op de planlocatie is als bijlage 3 bij de toelichting gevoegd.
Vooronderzoek bodem - Horizonstraat/Komeetlaan/Ringstraat - juni 2023
Het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is uitgevoerd in het kader van de bestemmingsplanwijziging.
Uit het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem blijkt, dat er sprake is van een voormalige en/of huidige bodembelasting op de onderzoekslocatie, waardoor het vermoeden van bodemverontreiniging aanwezig is. Dit in verband met het aangetroffen puin en baksteen waar het voormalig kantoor van het hoveniersbedrijf heeft gestaan, de in het verleden aangetoonde ernstige olie verontreiniging op de voormalige olie opslagplaats en de in het verleden aangetoonde puin, baksteen en beton onder de verhardingen.
Het onderzoeksbureau adviseert de volgende deellocaties te onderzoeken met de volgende onderzoeksstrategieën:
Deellocatie | Omvang | Verwachte stoffen | Onderzoektsstrategie* | |
A | Gehele onderzoekslocatie | ca. 16.160 m² | metalen, PAK, minerale olie, asbest |
VRD-HE-NL |
B | voormalige stortplaats | ca 20 m² | minerale olie | maatwerk |
*Onderzoeksstrategieën volgens NEN 5740/NEN 5707: VED-HE-NL: Verdacht, diffuse bodembelasting, heterogene verontreiniging, niet lijnvormig
In het kader van de herontwikkeling zullen de asfaltverhardingen worden verwijderd. Als uit onderzoek blijkt dat het asfalt geen teerhoudende lagen bevat, dan bespaart dit in een later stadium aanzienlijk op afvoerkosten. Geadviseerd wordt teerhoudendheid van het asfalt te laten onderzoeken conform de CROW210 "Richtlijn omgaan met vrijkomend asfalt" (juni 2015).
Als er bij werkzaamheden grond vrijkomt die niet op de locatie kan worden hergebruikt, zijn de regels van het Besluit bodemkwaliteit, het “Handelingskader voor hergebruik van PFAS-houdende grond en baggerspecie” of de regionale bodemkwaliteitskaart van toepassing.
Het volledige onderzoek op de planlocatie is als bijlage 4 bij de toelichting gevoegd.
Conclusie
Vanuit het aspect bodem zijn er milieuhygiënisch gezien géén belemmeringen aanwezig ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie als de aanbevelingen zoals beschreven in de onderzoeken worden nageleefd.
Het natuurbeschermingsbeleid en de wet- en regelgeving op het gebied van flora en fauna kennen twee sporen, namelijk een gebiedsgericht en een soortgericht spoor. Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) van kracht alsmede in werking getreden het bijbehorende Besluit natuurbescherming (hierna: Bnb) en de Regeling natuurbescherming (hierna: Rnb). Deze vervangt drie wetten; de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en Faunawet.
De bescherming van de natuur is daarmee in Nederland dus wettelijk vastgelegd in de Wnb. De Wnb bestaat uit een hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" (ter vervanging van de Natuurbeschermingswet), een hoofdstuk "soorten" (ter vervanging van de Flora- en faunawet) en een hoofdstuk "houtopstanden" (ter vervanging van de Boswet). De Wnb voorziet ten opzichte van de oude wetten in een meer directe doorvertaling en interpretatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en andere internationale verdragen en overeenkomsten. Daarnaast is onder de nieuwe wet het bevoegd gezag van het rijk naar de provincies verschoven.
Het is de bedoeling dat deze nieuwe wet en de bijbehorende Bnb en Rnb uiteindelijk opgaan in de nieuwe Omgevingswet waarvan verwacht wordt dat die op 1 januari 2024 in werking treedt. Met het van kracht worden van deze wet komen vrijwel alle verantwoordelijkheden bij de provincies te liggen.
Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot voormelde actuele natuurwetgeving. Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden.
De nieuwe wet beoogt zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de Europese kaders (o.a. vastgelegd in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn). Volgens de wetgever is hiermee sprake van een hoog beschermingsniveau van de natuur. De Europese beschermingskaders zijn met het oog op een goede doorwerking en duidelijkheid over de consequenties daarvan zo veel mogelijk één-op één opgenomen in de wet zelf. Alleen voor zover nodig voor een adequate bescherming van natuurwaarden die niet beschermd worden door Europese regelgeving, voorziet de Wnb in een aanvullende bescherming. Dit betreft bijvoorbeeld de bescherming van diersoorten die niet vallen onder de Europese beschermingskaders. De Wnb voorziet in een instrumentarium in de vorm van beheerplannen en programma's voor gebieden en soorten, om de samenhang tussen gebieds- en soortenbescherming mogelijk te maken. Verder is gekozen voor één vergunning- en ontheffingsprocedure en is tegen besluiten rechtsbescherming in twee instanties mogelijk. Zoals eerder al gezegd zijn de provincies in hoofdzaak verantwoordelijk voor de uitvoering van het natuurbeschermingsbeleid.
Gelijktijdig met de in werking treding van Wnb veranderen de lijsten met beschermde soorten. Zo zijn een aantal plantensoorten (o.a. orchideeën) en insecten- en vissoorten (o.a. kleine modderkruiper en bittervoorn) niet langer meer beschermd. Andersom zijn dieren die voorheen niet beschermd waren (o.a. haas, bosmuis en kleine ereprijs) nu wel beschermd. Voor de soorten die beschermd zijn geldt een verbod om die opzettelijk te verstoren als dat van wezenlijke invloed is op de gunstige staat van instandhouding.
Het eerste artikel in de Wnb heeft betrekking op de zorgplicht en heeft betrekking op het voorkomen of beperken van schade aan soorten en gebieden, voor zover deze niet met overige verbodsbepalingen zijn gereguleerd. Het gaat daarbij in de praktijk vooral om minder streng beschermde soorten, waarbij het onnodig doden, verwonden of beschadigen dient te worden vermeden.
Door de integratie van de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet in de nieuwe Wnb is er nog maar één natuurvergunning nodig van één bevoegd gezag.
De Wnb gaat uit van vijf gebiedssoorten te weten: Natura 2000-gebieden, het Natuur Netwerk Nederland (hierna: NNN), bijzondere nationale natuurgebieden, nationale parken, bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen. De Wnb verplicht tot het tot stand brengen van het Natuur Netwerk Nederland en tot het aanwijzen van Natura 2000-gebieden, die beide van cruciaal belang zijn voor het nakomen van de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn.
De provincies kunnen voor de bescherming van het NNN, de bijzondere provinciale natuurgebieden en bijzondere provinciale landschappen zorgdragen door die gebieden op te nemen in de provinciale ruimtelijke verordeningen door daarin te bepalen dat die in de door de gemeente vast te stellen bestemmingsplannen dienen te worden beschermd. Voor de Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden voorziet de Wnb zelf in verschillende beschermingsregimes, waaronder een vergunningenregime, een toetsingsregime voor (bestemmings)plannen aan de zorgplicht, het programma en het beheerplan. Het aanwijzen van andere soorten natuurgebieden is op grond van deze Wnb niet uitgesloten.
Artikel 1.12, lid 2 Wnb ziet op het tot stand brengen en het in stand houden van het Natuur Netwerk Nederland. Dit netwerk stond voorheen bekend onder de benaming 'Ecologische hoofdstructuur (EHS)'. Het NNN is zowel voor de soortenbescherming als voor de gebiedsbescherming van belang. In het Natuurpact zijn de afspraken vastgelegd tussen de rijksoverheid en de provincies over de omvang van het netwerk. De gebieden die tot dit netwerk behoren zijn inmiddels door de provincies als zodanig aangewezen. Deze gebieden gelden op grond van het overgangsrecht, (artikel 9.11 Wnb) als gebieden die behoren tot het natuurnetwerk Nederland.
Zowel de Wnb als het Barro bevatten bepalingen die gericht zijn op de aanwijzing en de bescherming van het NNN. Opgemerkt moet worden dat deze regelingen niet eenduidig zijn als het gaat om het bestuursorgaan dat bevoegd is om tot aanwijzing te besluiten.
Uitgangspunt voor bestemmingsplannen waarin gebieden zijn begrepen die behoren tot het Natuur Netwerk Nederland is dat deze geen mogelijkheden mogen bieden voor ruimtelijke ontwikkelingen die (per saldo) een significante aantasting tot gevolg hebben van de wezenlijke waarden en/of kenmerken en/of een significante vermindering van de oppervlakte van die gebieden en/of van de samenhang tussen die gebieden. Alleen als sprake is van een groot openbaar belang én er geen reële alternatieven zijn én mits de negatieve effecten worden gecompenseerd kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.
Provincies en gemeenten zijn voorts bevoegd om het beschermingsregime verder te laten reiken dan de gebieden die behoren tot dit netwerk. Het gaat dan om ingrepen die weliswaar buiten die gebieden plaatsvinden maar die wel gevolgen kunnen hebben voor de wezenlijke waarden en kenmerken ervan. Ook al is een dergelijk aanvullend beschermingsregime niet van kracht dan nog dient een ruimtelijke ingreep die plaatsvindt buiten de begrenzing van het natuurnetwerk beoordeeld te worden of die zich al dan niet verdraagt met een goede ruimtelijke ordening.
In navolgende paragrafen zal de toetsing van het voornemen plaatsvinden aan enerzijds de gebiedsbescherming. En anderzijds de soortenbescherming.
De Wnb heeft betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden. Het hoofdstuk "Natura 2000-gebieden" heeft betrekking op de Natura 2000-gebieden, die Nederland heeft aangewezen ter bescherming van natuurwaarden uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000-gebieden. Per Natura 2000-gebied zijn (instandings)doelen (voor soorten en vegetatietypen) opgesteld. Handelingen of activiteiten binnen en buiten beschermde natuurgebieden die schadelijk kunnen zijn voor de doelstellingen van het gebied zijn verboden, tenzij door het bevoegd gezag hier vergunning voor is verleend. Hierbij wordt het ‘Nee, tenzij’ principe gebruikt. Regulier beheer en bestaand gebruik zijn opgenomen in Natura 2000-beheerplannen.
Voor de Natura 2000-gebieden zijn vanuit het Rijk instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor:
De provincie Limburg heeft dit gedaan in het Natuurbeheerplan 2023. Dit plan beschrijft de beleidsdoelen en de subsidiemogelijkheden voor ontwikkeling en beheer van natuurgebieden, agrarische natuur en landschapselementen in de provincie. Daarnaast staan in het beheerplan maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de instandhoudingsdoelstellingen worden bereikt.
Als door projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden op de natuurwaarden in deze gebieden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de aangewezen natuurwaarden van een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig. Als significante effecten aan de orde zijn, wordt slechts onder zeer strikte voorwaarden een vergunning verleend.
De project locatie is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied “Geleenbeekdal” bevindt zich op circa 2,4 kilometer afstand ten zuidwesten van de planlocatie. Daarnaast ligt op circa 2,7 kilometer afstand ten zuidoosten van de planlocatie het Natura 2000-gebied, “Brunssummerheide”. Zie afbeelding 4.4.
Afbeelding 4.4: overzicht Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssumerheide ten opzichte van de planlocatie - Bron: atlasleefomgeving.nl)
De Wnb vereist dat er bij mogelijke milieueffecten een voortoets (met stikstofdepositieberekening) wordt uitgevoerd om te bepalen of de beoogde ontwikkeling een negatieve invloed kan hebben op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebieden. De provincie Limburg is het bevoegd gezag om te bepalen of een voortoets naar de milieueffecten daadwerkelijk noodzakelijk is
Verwacht kan worden dat, gezien de afstand van de planlocatie en ligging in stedelijk gebied en ook de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling, op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de planontwikkeling, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen, geen significante gevolgen zal hebben voor de Natura 2000-gebieden Geleenbeekdal en Brunssumerheide. Significante gevolgen bij Natura 2000-gebieden zijn gevolgen die in strijd zijn met de instandhoudingsdoelen van het gebied.
Uit een "voortoets" onderzoek zal moeten blijken welke van de onderstaande situaties aan de orde zijn:
Externe effecten als gevolg van licht, trilling en geluid ten gevolge van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie zijn, gezien de afstand tot de meest nabijgelegen Natura 2000-gebieden niet te verwachten. Externe effecten als gevolg van een toename van stikstofdepositie zijn vanwege de voorgenomen werkzaamheden op voorhand niet uit te sluiten. Vervolgonderzoek in het kader van de gebiedsbeschermingsparagrafen uit de Wnb ten aanzien van stikstof wordt noodzakelijk geacht. Dit kan in eerste instantie worden onderzocht door middel van een modelberekening (AERIUS-calculator). Daarvoor is de meest recente versie van de calculator gebruikt, te weten versie 2023.0.1 van 6 november 2023.
De uitstoot van stikstof veroorzaakt mogelijk negatief effect. Voor de planontwikkeling is een AERIUS-berekening uitgevoerd ten aanzien van de stikstofuitstoot ten behoeve van de gebruiksfase. Omdat de nieuwe woningen gasloos zullen zijn, is er géén sprake van gebouwemissies. Qua stikstofdepositie zijn daarom alleen de verkeersbewegingen relevant. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is aansluiting gezocht bij CROW-publicatie 381. Zie ook paragraaf 4.4. In de berekeningen is geen rekening gehouden met een mobiliteitsconcept waarmee de verkeersbewegingen kunnen worden beperkt en het elektrisch rijden (dat naar de toekomst toe flink zal toenemen).
De berekening betreft het woonverkeer van en naar de planlocatie (maximaal 160 verkeersbewegingen per etmaal en 30 lichte vrachtwagenbewegingen per etmaal) in gebruiksjaar 2026. Mogelijk is al een deel van de te realiseren woningen in dat jaar al opgeleverd. Latere gebruiksjaren zullen geen verslechtering opleveren vanwege de vele stikstofreducerende maatregelen in de toekomst. De verkeersbewegingen zijn verdeeld over 3 routes totdat het verkeer opgaat in het ter plaatse heersende verkeersbeeld.
De berekening van de gebruiksfase is opgenomen in een separate bijlage 5 en toegevoegd aan de toelichting van dit plan.
Uit de AERIUS-berekeningen blijkt dat in de definitieve gebruiksfase van de woningen met verkeersbewegingen op de planlocatie nergens binnen een Natura 2000-gebied sprake is van een depositie groter dan 0,00 mol/ha/jr.
Voor de realisatiefase (bouwrijpfase en bouwfase met mobiele werktuigen op de planlocatie en verkeersbewegingen van werk- en bouwverkeer) zijn ook berekening uitgevoerd.
Op basis van verschillende recente woningbouwprojecten is uitgegaan van een gemiddelde emissie van 2 kg NOx voor de gebouwde woning. Dit is inclusief bouw- en woonrijp maken. Deze emissie zal naar verwachting in de loop der jaren gestaag dalen als gevolg van de snelle innovatie die momenteel plaatsvindt met betrekking tot woningbouw nabij stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Qua verkeersbewegingen gaat het op basis van dezelfde recente projecten om 4 lichte en 4 zware transportbewegingen per woning, inclusief bouw- en woonrijp maken. Deze waarden zijn ingevoerd in AERIUS Calculator als vlakbron (mobiele werktuigen) respectievelijk lijnbron (verkeer) verdeeld over de realisatiejaren 2024, 2025 en 2026.
De berekening van de realisatie is opgenomen in een separate bijlage 5 en toegevoegd aan de toelichting van dit plan.
Uit de AERIUS-berekeningen blijkt dat zowel bij de realisatiefase van de planlocatie (sloop, bouwrijp maken en realisatie van de woningen met openbare ruimte) nergens binnen een Natura 2000-gebied sprake is van een depositie groter dan 0,00 mol/ha/jr.
Conclusie
Een vergunning in het kader van de Wnb (gebiedsbescherming) is gelet op het voorgaande in het kader van de uitvoerbaarheid van de planontwikkeling niet noodzakelijk.
Natuurnetwerk Nederland (voorheen ecologische hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden. Het netwerk laat natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het Natuurnetwerk Nederland bestaat uit:
De verantwoordelijkheid van het Natuurnetwerk ligt bij de provincies.
Het Natuurnetwerk Nederland moet uiteindelijk samen met de natuurgebieden in andere Europese landen het aaneengesloten pan-Europese Ecologische Netwerk (Peen) vormen.
Het Nationaal Natuurnetwerk van het Rijk (geïntroduceerd in het ‘Natuurbeleidsplan’ 1990) is op provinciaal niveau vastgelegd. In Limburg worden de groenblauwe mantel en het Natuurnetwerk gehanteerd. Deze zijn ruimtelijk vastgelegd in de Omgevingsverordening Limburg.
De goudgroene natuurzone vormt het Limburgse deel van het Nationaal Natuurnetwerk en hierbinnen streeft de provincie naar behoud en beheer van de reeds aanwezige natuur en de ontwikkeling van nieuwe natuur. Binnen de zilvergroene natuurzone staat het benutten van kansen voor natuur en landschap centraal, maar deze zone maakt geen deel uit van het Nationaal Natuurnetwerk. De functionaliteit en effectiviteit van de goudgroene natuurzone worden wel ondersteund. De bronsgroene natuurzone omvat de landschappelijk waardevolle elementen rondom bestaande natuurgebieden. De zilvergroene natuurzones en bronsgroene landschapszones maken wel deel uit van het Provinciaal Natuurnetwerk.
Initiatiefnemers van ingrepen binnen of in de directe nabijheid van het NNN dienen in Limburg de effecten van de ingreep op de wezenlijke waarden en kenmerken van het Natuurnetwerk te onderzoeken.
Afbeelding 4.5: situering NNN in de nabijheid van de planlocatie (bron: planviewer provincie Limburg)
Beoordeling
De planlocatie maakt geen deel uit van het NNN. Het dichtstbijzijnde gebied dat behoort tot het NNN bevindt zich op 1 kilometer en meer afstand ten westen en oosten van de planlocatie. Het betreft het Heidserpark en Emmapark op 1.000 meter ten oosten van de planlocatie en het Jeugrubbenbos op 1.150 meter ten westen van de planlocatie. Zie hiervoor afbeelding 4.5.
Externe effecten op het NNN zijn gezien deze afstand en de zeer beperkte externe invloed van de geplande ontwikkeling uit te sluiten. Het afwegingskader van de Omgevingsverordening Limburg is niet van toepassing.
Conclusie
De ontwikkeling op de planlocatie zal het NNN niet in omvang verkleinen c.q. heeft geen invloed op de NNN. Een effectenonderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.
De bescherming van houtopstanden conform hoofdstuk 4 van de Wnb heeft als doel om het aanwezige areaal bos in Nederland te behouden.
De Wnb beschermt bos (alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers of struiken van een oppervlakte van minimaal 10 are) en bomenrijen van minimaal 21 bomen, gelegen buiten de bebouwde kom (de zogenaamde 'houtopstanden').
Beoordeling
De beplanting op de planlocatie valt niet onder de definitie houtopstanden als bedoeld in paragraaf 4.1 van de Wnb.
De te vellen bomen op de onderzoekslocatie betreffen een houtopstand binnen de bij besluit van de gemeenteraad vastgestelde grenzen van de bebouwde kom. Voor deze houtopstand geldt geen meldingsplicht en herplantplicht. Wel kan de gemeentelijke kapverordening van toepassing zijn op de te kappen bomen. Zie hiervoor afbeelding 4.6 met in groen (links) de aanwezige boombeplanting op de planlocatie en in rood (rechts) de te kappen bomen op de planlocatie.
Afbeelding 4.6: bomen op de planlocatie (bron: Satijnplus architecten)
Conclusie
De ontwikkeling op de planlocatie hoeft niet getoetst te worden aan de Wnb ten aanzien van het aspect 'houtopstanden'.
Het hoofdstuk "Soorten" in de Wnb heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën en op een aantal vissen, ongewervelde diersoorten en vaatplanten. Voor alle plant- en diersoorten geldt een zorgplicht. Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer dat wat redelijkerwijs mogelijk is doet of nalaat om schade aan soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Voor de wettelijk beschermde soorten gelden boven op de zorgplicht verbodsbepalingen voor schadelijke ingrepen.
Voor het beoordelen van ruimtelijke ingrepen zijn de soorten in te delen in de volgende categorieën:
Voor vogelsoorten met jaarrond beschermde nestplaats en soorten van bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt het strengste beschermingsregime. Het is verboden dieren van deze soorten te doden, te vangen, opzettelijk te verstoren en tevens om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor planten geldt een verbod op plukken, ontwortelen en vernielen. Ontheffing van deze verboden is slechts mogelijk voor een beperkt aantal in de wet genoemde belangen, en mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft.
Om de gunstige staat van instandhouding te waarborgen is het bovendien in de meeste gevallen nodig om mitigerende en/of compenserende maatregelen te nemen. Voor vogels zonder jaarrond beschermde nestplaatsen gelden deze voorwaarden ook. Voor deze soorten kan overtreding van de verbodsbepalingen echter worden voorkomen door werkzaamheden uit te voeren buiten de broed- en nestperiode.
Voor nationaal beschermde diersoorten is het verboden om deze opzettelijk te doden of te vangen en om rust- en voortplantingsplaatsen te beschadigen of vernielen. Voor nationaal beschermde plantensoorten is het verboden om deze opzettelijk te plukken, ontwortelen of vernielen. De provincie kan ontheffing van de verboden verlenen voor ruimtelijke ontwikkelingen, mits er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de gunstige staat van instandhouding gewaarborgd blijft. Er geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen indien wordt gewerkt conform een goedgekeurde gedragscode.
Beoordeling
De ontwikkeling maakt woonbebouwing met tuinen en verblijfsgebied mogelijk. Dientengevolge is op de planlocatie een Quikscan Flora en Fauna Wnb uitgevoerd (mei 2023). Hieronder zijn de bevindingen uit de Quickscan ten aanzien van de soortenbescherming kort samengevat. Deze integrale Quickscan is als bijlage 6 bij de toelichting gevoegd.
De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in onderstaande tabel. In deze tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningstrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Wnb voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Soortgroep | Geschikte habitat |
Ingreep verstorend |
Nader onderzoek |
Ontheffings- aanvraag |
Bijzonder- heden/ opmerkingen |
|
broedvogels | algemeen | ja | mogelijk | nee | nee | 1 |
broedvogels | jaarrond beschermd | ja | mogelijk | mogelijk | mogelijk | 2 |
1. Het verwijderen van nestgelegenheden buiten het broedseizoen uitvoeren of een broedvogelcheck uit laten voeren. 2. Aanvullend onderzoek naar essentiële functie van het groen voor huismussen, indien het desbetreffende groen dusdanig wordt aangetast. |
||||||
vleermuizen |
verblijf- plaatsen |
ja | mogelijk | mogelijk | mogelijk | 3 |
3. Aanvullend onderzoek naar verblijfplaatsen gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis. | ||||||
vleermuizen | foerageer-gebied | ja | nee | nee | nee | 4 |
4. Voldoende alternatief in de omgeving beschikbaar | ||||||
vleermuizen | vliegroutes | mogelijk | nee | nee | nee | 5 |
5. Mits de bomen die als potentiële vliegroute kunnen fungeren, gehandhaafd blijven. | ||||||
steenmarter | ja | mogelijk | mogelijk | mogelijk | 6 | |
6. Werken binnen de vrijstellingsperiode of aanvullend onderzoek naar verblijfplaatsen steenmarter. | ||||||
grondgebonden zoogdieren | ja | mogelijk | nee | nee | 7 | |
7. Aandacht voor zorgplicht ten aanzien van algemene soorten als egel en muizen. | ||||||
amfibieën | minimaal | mogelijk | nee | nee | 8 | |
8. Aandacht voor zorgplicht ten aanzien van algemene soorten als bruine kikker en gewone pad. | ||||||
reptielen | nee | nee | nee | nee | n.v.t | |
vissen | nee | nee | nee | nee | n.v.t | |
libellen en vlinders | nee | nee | nee | nee | n.v.t | |
overige ongewervelden | nee | nee | nee | nee | n.v.t | |
vaatplanten | nee | nee | nee | nee | n.v.t |
* Wijzigingen in het planvoornemen kunnen van invloed zijn op de uitkomst van het onderzoek
Conclusie
Op basis van onderhavige quickscan flora en fauna dient voor uitvoering van de ontwikkeling op de planlocatie door een aanvullend veldonderzoek duidelijkheid te worden verkregen over de functie van de planlocatie voor de vleermuissoorten gewone dwergvleermuis, ruige dwergvleermuis, laatvlieger en rosse vleermuis. Dit kan door middel van een nader onderzoek waarbij de aanwezigheid van deze soorten kan worden vastgesteld dan wel uitgesloten.
Ten aanzien van de huismus dient vastgesteld te worden of de planlocatie essentieel leefgebied betreft voor in de omgeving broedende individuen van deze soort, tenzij het aanwezige groen in de vorm van struiken en haagbeplanting op de planlocatie in de voorgenomen planontwikkeling kan worden gehandhaafd.
Met betrekking tot algemene broedvogels kunnen overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen of door voorafgaand aan de werkzaamheden een broedvogelcheck uit te laten voeren door een ter zake kundige.
Voor de steenmarter dient bij het verwijderen van potentiële vaste rust- en voortplantingsplaatsen binnen de vrijstellingsperiode van half augustus tot februari te worden gewerkt. Indien dit niet mogelijk blijkt, is aanvullend onderzoek nodig om vast te kunnen stellen of de soort wel of niet gebruikt maakt van de planlocatie als vaste rust- en voortplantingsplaats.
Voor overige beschermde soorten zijn overtredingen ten aanzien van de Wnb gezien de aard van de voorgenomen ingreep of wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde.
Inmiddels is vervolgonderzoek in gang gezet. De resultaten van dit onderzoek zullen worden verwerkt in het vast te stellen bestemmingsplan. Ter borging zijn in het ontwerpbestemmingsplan regels opgenomen ter bescherming van de beschermde soorten in het plangebied.
Tevens dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht ten aanzien van algemene grondgebonden zoogdieren en amfibieën.
De aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg heeft voor grote plaatselijke verandering gezorgd in het verkeersaanbod op diverse wegen binnen de gemeente. Brunssum. Ontsluitingswegen worden nu anders belast dan voorheen en sommige zijn hun functie als onderdeel van het hoofdwegennet verloren. De functie en vormgeving van deze wegen en kruispunten zijn als gevolg hiervan heroverwogen. Op onderstaande afbeelding 4.7 is de Buitenring Parkstad aangegeven.
Afbeelding 4.7: verkeerstructuur in de nabijheid van de project locatie (bron: Goudappel Coffeng)
Het gemeentelijk wegennet haakt aan op de Buitenring Parkstad en heeft alleen nog een ontsluitende functie voor de Brunssumse wijken, inclusief het centrum. De aansluitingen op de Buitenring zijn van invloed op de verkeersstromen binnen de regio Parkstad-Limburg, waarbij interne regionale verbindingen bij voorkeur moeten verlopen via een radiaalstelsel tussen Buiten- en Binnenring. Een optimalisatiestudie wordt op Parkstadniveau uitgevoerd.
Brunssum streeft naar een duidelijk onderscheid in wegenstructuur en bijbehorende functies:
De wegen in de direct nabijheid van de planlocatie hebben een erfontsluitingfunctie en haken aan op de gebiedsontsluitingwegen Trichterweg (ten noorden van de planlocatie), de Emmaweg (ten zuiden van de planlocatie) en de Akerstraat-Noord (ten westen van de planlocatie).
Gemotoriseerd en langzaam verkeer
De planlocatie is goed bereikbaar voor het gemotoriseerde en het langzaam verkeer. De omliggende wegen behoren tot de 30 km/uur van de woonbuurt(en). De nieuw aan te leggen woonstraten in het plangebied zullen ook onderdeel uitmaken van de 30 km/uur woonbuurt en zullen worden ingericht volgens de richtlijnen van Duurzaam Veilig.
Afbeelding 4.8: de Horizonstraat met snelheidsregime 30 km/uur (bron: google maps)
Openbaar vervoer
Op loopafstand van de planlocatie (ca. 500 meter op loopafstand) ligt aan de Akerstraat-Noord. De planlocatie kan dientengevolge beoordeeld worden als goed bereikbaar voor het openbaar vervoer. Zie hiervoor afbeelding 4.9.
Afbeelding 4.9: openbare bushalte ten opzichte van de planlocatie (bron: Rho viewer)
Verkeersgeneratie en -afwikkeling
De verkeersgeneratie van de nieuwe ontwikkeling kan berekend worden aan de hand van landelijke kencijfers. Deze kencijfers zijn vastgelegd in publicatie 381 (CROW - december 2018). De planontwikkeling voorziet in 32 grondgebonden woningen met een verkeersgeneratie van 5 motorvoertuigen per weekdagetmaal (Buiten centrum - met hoge dichtheid) voor een woning/appartement.
Dit betekent een totale verkeersgeneratie van ca. 160 verkeersbewegingen ten gevolge van de planontwikkeling, wat zich verplaatst via de Horizonstraat en Ringstraat naar het centrum van Brunssum en de Akerstraat-Noord. Het omliggende wegennet kan de toekomstige extra verkeersgeneratie afdoende verwerken zonder complicaties c.q. aanpassingen in het wegennet.
Beoordeling
De ontsluiting van de planlocatie voor alle vervoersmodaliteiten is goed. De verkeersgeneratie van de nieuwe ontwikkeling leidt niet tot een dusdanige toename van verkeer op het onderliggende wegennet op basis waarvan geconcludeerd zou kunnen worden dat dit problemen zou opleveren ten aanzien van de verkeersbelasting/ verkeersafwikkeling.
Conclusie
Het aspect verkeer staat de ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg.
Voor wat betreft het benodigd aantal parkeerplaatsen dient de ontwikkeling te voldoen aan de parkeernormen zoals die de gemeente hanteert volgens de gemeentelijke parkeernota.
Beoordeling
In de stedenbouwkundige schetsmatige invulling van de planlocatie en directe omgeving is op dit moment rekening gehouden met 63 parkeerplekken. Zie hiervoor onderstaande verdeling:
Planontwikkeling Horizonstraat e.o.
Typologie woning |
parkeernorm per woning |
aantal |
parkeer- behoefte |
grondgebonden vrijstaand/ vrijstaand geschakeld |
2,2 | 10 | 22 |
Rijenwoningen | 1,9 | 8 | 15,2 |
Levensloopbestendige woningen | 1,9 | 14 | 26,6 |
32 | 64 | ||
In het plangebied worden op eigen terrein 14 parkeerplekken aangelegd. Daarnaast worden in het openbaar gebied binnen de planlocatie 44 parkeerplaatsen aangelegd en buiten de planlocatie 3 extra parkeerplaatsen aan de Horizonstraat. In de openbare ruimte in het plangebied voor de 4 vrijstaande/geschakelde woningen gericht op de Horizonstraat is nog restruimte aanwezig op de toegang tot de woningen voor tenminste 3 parkeerplaatsen. Tevens kan gebruik gemaakt worden van de in het openbaar gebied (Horzionstraat) nog aanwezige parkeerplekken. |
Afbeelding 4.10: parkeerinvulling m.b.t. gebiedsontwikkeling
De parkeerbehoefte behorende bij de planontwikkeling kan opgevangen worden op eigen terrein en in het openbaar gebied. De planlocatie biedt voldoende ruimte om de pakeerbehoefte ten gevolge van de beoogde planontwikkeling volledig op te vangen.
Conclusie
Het aspect parkeren vormt géén belemmering voor de beoogde ontwikkeling op de planlocatie.
De definitieve parkeertoets en daadwerkelijke invulling vindt plaats aan de hand van de ingediende omgevingsvergunningaanvraag die getoetst wordt aan het gemeentelijke parkeer(normen)beleid.
Algemeen
Geluid is één van de factoren die de beleving van de leefomgeving in belangrijke mate bepalen. Door de toename van het verkeer en de bedrijvigheid wordt de omgeving in steeds sterkere mate belast met geluid. Dit leidt tot steeds meer klachten. In een aantal gevallen wordt de gezondheid beïnvloed door geluid. Hoge geluidsniveaus kunnen het gehoor beschadigen en ook de verstoring van de slaap kan op de lange duur slecht zijn voor de gezondheid. Door de toename van het geluid in de omgeving, wordt de behoefte aan stilte steeds meer als een noodzaak gevoeld.
Regelgeving
De Wet geluidhinder (hierna: Wgh), de Luchtvaartwet en de Wet milieubeheer zijn in het kader van geluidhinder van belang.
Bij nieuwe ontwikkelingen van geluidgevoelige bestemmingen/functies dient de geluidssituatie in beeld gebracht te worden. De geluidsniveaus op de gevels van de nieuwe gebouwen (geluidgevoelige objecten) worden getoetst aan de geluidsnormen. Er dient gekeken te worden naar vier bronnen van geluid, namelijk:
Het juridisch kader voor wegverkeerslawaai, railverkeerslawaai en industrielawaai wordt gevormd door de Wgh. Vliegtuiglawaai wordt geregeld in de Luchtvaartwet.
De Wgh kent een stelsel van normen ter voorkoming van geluidhinder. Ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen zijn grenswaarden opgenomen. Hierbij is een ondergrens (voorkeursgrenswaarde) en een bovengrens (maximaal toelaatbare grenswaarde) opgenomen. De Wgh biedt gemeenten de mogelijkheid om gericht in te spelen op de lokale situatie door maatwerk te leveren. Burgemeester en wethouders kunnen een hogere waarde vaststellen dan de ondergrens, maar mogen daarbij de bovengrens niet overschrijden.
Beleid geluid gemeente Brunssum
Het beleid met betrekking tot geluidhinder is gericht op het voorkomen van blootstelling van de inwoners van Brunssum aan niveaus van geluid, die de gezondheid en de kwaliteit van leven in gevaar brengen. Met het oog hierop worden maatregelen getroffen om knelpunten ten aanzien van geluidhinder te verminderen of op te lossen. Op basis van geluidsbelastingkaarten zijn er actieplannen voor wegen, luchtvaart en industrie vastgesteld. Een belangrijk instrument om nieuwe situaties te voorkomen is het vroegtijdig afstemmen van planologische functies in een gebied.
Algemeen
Voor het wegverkeerslawaai is de Wgh het wettelijke kader. In deze wet is onder ander vastgelegd welke geluidniveaus op de gevel van nieuwe woningen, ten gevolge van wegverkeer, maximaal toelaatbaar zijn. In beginsel geldt dat de geluidsbelasting op nieuwe woningen niet meer mag bedragen dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB).
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) dienen de waarden als bedoeld in de artikelen 82, 83, 85, 100 en 100a van de Wgh in acht te worden genomen, indien een plan met geluidgevoelige objecten gelegen is in een zone als bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh en (het betreffende onderdeel van) dat plan mogelijkheden biedt voor:
De onderzoekszone voor wegen zoals bedoeld in art. 74 lid 1 Wgh is afhankelijk van de hoeveelheid rijbanen. Artikel 74 lid 2 Wgh regelt dat indien de bovengenoemde ontwikkelingen zijn gelegen binnen een als 'woonerf' aangeduid gebied of in een zone nabij wegen waarvoor een maximum snelheidsregime van 30 km/u geldt, de betreffende waarden niet in acht hoeven te worden genomen.
Tabel: breedte van geluidzones langs wegen
Soort gebied | Aantal rijstroken | breedte geluidzones (m) |
Stedelijk | 1 of 2 | 200 |
Stedelijk | 3 of meer | 350 |
Buitenstedelijk | 1 of 2 | 250 |
Buitenstedelijk | 3 of 4 | 400 |
Buitenstedelijk | 5 of meer | 600 |
Beoordeling
De initiatiefnemer is voornemens woningen op de planlocatie te realiseren. Hiervoor is een bestemmingsplanherziening in procedure gebracht om af te wijken van het vigerende bestemmingsplan om de beoogde woonfunctie toe te staan. Bij de projectie van een nieuwe geluidgevoelige bestemming binnen de zone van een weg is een onderzoek wegverkeerslawaai noodzakelijk.
De geluidgevoelige bestemmingen zijn uitsluitend gelegen in de geluidszone van de Akkerstraat-Noord. In het kader van een goede ruimtelijke ordening worden ook de nabijgelegen niet-gezoneerde wegen (Horizonstraat, Jupisterstraat, Komeetstraat, Neptunusstraat, Pallashof, Ringstraat, Saturnusstraat, Treebeekstraat, Trichterweg, Wenckebachstraat en de te realiseren binnenplanse wegen) in het onderzoek betrokken. In het onderzoek wordt de geluidbelasting op de geluidgevoelige bestemming inzichtelijk gemaakt en beoordeeld op basis van het toetsingskader.
Voor het plangebied is een tekening beschikbaar met de beoogde ruimtelijke invulling met de projectie van de woningen. Ten behoeve van de akoestische berekeningen zijn voor elke zijde van de woningen toetspunten ten behoeve van maximaal 3 bouwlagen gemodelleerd. Aanvullend is voor het algemene beeld in de geluidsbelasting ter plaatse van het plangebied een contourberekening uitgevoerd. De berekeningen zijn verricht aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 en met behulp van het programma Geomilieu, versie 2022.41.
Ten gevolge van de Pallashof en de te realiseren binnenplanse wegen treedt een overschrijding van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van 48 dB op. Wegens het ontbreken van een zone is er geen mogelijkheid tot het vaststellen van een hogere waarde. Het treffen van bron- en overdrachtsmaatregelen is niet doelmatig. Voor de wegen kan bovendien vanwege het ontbreken van een zone geen hogere waarde worden aangevraagd.
Het akoestisch klimaat ter plaatse is vervolgens volgens methode Miedema beoordeeld als zeer goed tot matig. Voor de woningen dient het akoestisch klimaat in de woning (het zogenaamde binnenniveau) te worden gegarandeerd. Dit betekent dat voor de omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de woningen een nader onderzoek naar de geluidwering van de gevels noodzakelijk is.
Het integrale akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is als bijlage 7 bij de toelichting gevoegd.
Conclusie
Het aspect wegverkeerslawaai levert géén belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie. Er kan sprake zijn van een verantwoord woon- en verblijfsklimaat met betrekking tot de toelaatbare geluidsbelasting aan de gevel ten behoeve van een verantwoord woon- en verblijfsklimaat, door de juiste geluidwering voor de gevels toe te passen.
Net als wegverkeerslawaai en geluid vanwege (gezoneerde) industrieterreinen wordt railverkeerslawaai gereguleerd door de Wgh.
Beoordeling
Binnen de project locatie of in de directe omgeving daarvan zijn geen spoorlijnen gelegen waarmee bij de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie rekening dient te worden gehouden vanwege het aspect railverkeerslawaai.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek naar railverkeerslawaai kan achterwege blijven. Het aspect railverkeerslawaai levert géén belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Zonering van industrielawaai in het kader van de Wgh is het ruimtelijk scheiden van industrieterreinen waarop (grote) lawaaimakers zijn gevestigd enerzijds en woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen anderzijds. Met een dergelijke zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel bedrijven als aan bewoners/gebruikers van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Bedrijven kunnen aan de ene kant hun geluid producerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de bedrijven toe.
Beoordeling
De project locatie is niet gesitueerd in een bij een industrieterrein behorende wettelijke geluidzone vanwege de aanwezigheid van geluidgezoneerde inrichtingen.
Conclusie
Het aspect industrielawaai levert géén belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
De normstelling in wet- en regelgeving is het resultaat van een afweging tussen belangen van gezondheid (incl. hinder) en vliegverkeer. De normstelling voor een militair vliegverkeer wordt uitgedrukt in de Kosteneenheid (Ke). De kosteneenheid is een eenheid om geluidsbelasting te kwantificeren. De belangen van defensie zijn vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro). In het Barro is geregeld dat de beperkingengebieden zoals opgenomen in de Luchtvaartwet (de Luchtvaartwet wordt stapsgewijs vervangen door de Wet Luchtvaart) en de Wet geluidhinder in acht genomen moeten worden.
Beoordeling
In het kader van de Wet Geluidhinder is het militaire luchtvaartterrein Teveren/Geilenkirchen gezoneerd. De planlocatie is niet gelegen binnen de Ke-contouren van vliegveld Teveren/Geilenkirchen. Derhalve gelden ten aanzien hiervan geen beperkingen voor de voorgestane ontwikkeling in het plangebied.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek naar luchtverkeerslawaai kan achterwege blijven. Het aspect luchtverkeerslawaai levert géén belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Verkeer van personen en goederen van en naar de inrichting kan ook indirecte hinder met zich meebrengen. Het gaat hierbij om geluidhinder die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de inrichting, maar die wel aan de inrichting is toe te rekenen. Het betreft bijvoorbeeld geluidsbelastingen als gevolg van parkeerbewegingen (met name dichtslaan portieren) en laad- en losactiviteiten.
Beoordeling
De te realiseren parkeervoorzieningen op eigen terrein zijn géén bedrijfsmatige activiteit of een inrichting.
Conclusie
Een akoestisch onderzoek naar inrichtingslawaai kan achterwege blijven. Het aspect inrichtingslawaai levert géén belemmering op ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Algemeen
Door de uitstoot van uitlaatgassen door onder andere de industrie en het verkeer komen schadelijke stoffen in de lucht. Vooral langs drukke wegen kunnen de concentraties van verschillende stoffen zo hoog zijn dat deze de gezondheid kunnen aantasten. Om te voorkomen dat de gezondheid wordt aangetast door luchtverontreiniging dient bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden te worden met de luchtkwaliteit ter plaatse.
Regelgeving
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk project uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit. Het beleid en normstelling voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer. Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven.
Tabel Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
stof | toetsing van | grenswaarde |
stikstofdioxide (NO2) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
fijn stof (PM10) | jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
24-uurgemiddelde concentratie | max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³ | |
fijn stof (PM2,5) | jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ |
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
De 'Wet luchtkwaliteit' voorziet onder meer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het Rijk, provincies en gemeenten werken in het NSL-programma samen aan maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren tot de normen, ook in gebieden waar nu de normen voor luchtkwaliteit niet worden gehaald (overschrijdingsgebieden). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen.
AMvB - "niet in betekenende mate"(nibm)
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
De reden hiervoor is dat er in het NSL voldoende maatregelen zijn opgenomen om de bijdrage van deze projecten aan verslechtering van de luchtkwaliteit te compenseren. Projecten die wel “in betekende mate” (ibm) bijdragen zijn vaak al opgenomen in het NSL. Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daartoe is een pakket aan maatregelen opgenomen in het NSL, zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatie specifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd.
Als een project ibm is en niet is opgenomen in het NSL, kan projectsaldering worden toegepast. Dit is uitgewerkt in de ministeriële regeling “projectsaldering luchtkwaliteit 2007”. Dit betekent dat bij het project zogenoemde 'onlosmakelijke maatregelen' worden genomen die de luchtkwaliteit verbeteren/niet verslechteren, of projectsaldering wordt toegepast. Saldering dient dan plaats te vinden in een gebied dat een functionele of geografische relatie heeft met het plangebied.
Beleid lucht gemeente Brunssum
Het milieubeleid op het onderdeel lucht is erop gericht te voorkomen, dat de luchtkwaliteitsnormen worden overschreden en de Brunssumse burger wordt blootgesteld aan onnodige en onaanvaardbare luchtverontreiniging. Met jaarlijkse onderzoeken wordt de luchtkwaliteit gemonitord. Indien noodzakelijk worden maatregelen getroffen.
Beoordeling
Op de planlocatie worden maximaal 32 grondgebonden woningen gerealiseerd. Een dergelijke separate projectontwikkeling valt onder het Besluit niet in betekenende mate onder de hierboven vrijgestelde situatie. Dit betekent dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit ter plaatse, en dat nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van de project locatie gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de NSL-monitoringstool 2020 (http://www.nsl-monitoring.nl/viewer/) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. De dichtstbijzijnde maatgevende weg betreft de Akerstraat-Noord. Uit de NSL-monitoringstool blijkt dat in 2021 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) langs deze weg ruimschoots onder de grenswaarden liggen en onder maximaal toelaatbaar aantal overschrijdingsdagen PM10. Bij rekenpunt 1411299999_66724 bedraagt de uitstoot voor NO2 (14,7741), PM10 (16,90902) en PM2,5 (10,1651) en het aantal overschrijdingsdagen PM10 (6,02). Hierdoor is er ter hoogte van de planlocatie sprake van een aanvaardbaar verblijf- en leefklimaat.
Afbeelding 4.12: bijdrage op de Akerstraat-Noord ter hoogte van rekenpunt 14129999_66724 (rode omcirkeling) in de nabijheid van de planlocatie (bron: www.cimlk.nl/kaart)
NIBM-tool
De verkeersgeneratie van de beoogde ontwikkeling is bepaald op 5 motorvoertuigen mvt/etmaal voor personenwagens (totaal 32x5=160 mvt) en 10% voor vrachtverkeer (= 16 mvt). Uit de berekeningen (NIBM-tool) met realisatie jaar 2026 blijkt dat de bijdrage NO2 0,74 µg/m³ bedraagt en de maximale bijdrage voor PM10 0,10 µg/m³. Daarmee is aangetoond dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate bij draagt aan de concentratie luchtverontreinigende stoffen. In afbeelding 4.13 is de berekening in de NIBM-tool weergegeven.
Afbeelding 4.13: bijdrage verkeer NIBM-tool
Beoordeling
Op grond van bovenstaande bevindingen kan zonder luchtonderzoek worden vastgesteld dat de planontwikkeling voldoet aan de in de Wet milieubeheer vastgelegde luchtkwaliteitseisen. De ontwikkeling draagt hiermee niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Er is ook geen sprake van negatieve gevolgen omtrent het aspect lucht in relatie tot gezondheid. De wetgeving op het gebied van luchtkwaliteit staat de uitvoerbaarheid van de ontwikkeling op de project locatie niet in de weg.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt géén belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling op de planlocatie.
Algemeen
De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Daarnaast moeten bedrijven zich kunnen ontwikkelen en eventueel uitbreiden. Om dit te bereiken is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.
Regelgeving
Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld (Bedrijven en milieuzonering, VNG, editie 2009), waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot de woongebieden.
In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de categorieën ingedeeld. Voor het bepalen van de afstand tot woningen kan het gebied in twee typen worden ingedeeld, te weten 'rustige woonwijk/rustig buitengebied' of 'gemengd (buiten)gebied'. Bij gemengde gebieden wordt de hinder één categorie teruggebracht. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de categorisering ten opzichte van het gebied rustige woonwijk:
De afstanden gelden in principe tussen de perceelsgrens van het bedrijf (bij een gangbare perceel grootte en -indeling) en anderzijds de gevel van een woning. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Doordat de omvang van bedrijven kan verschillen en omdat bedrijven maatregelen kunnen nemen om de invloed te beperken kan de invloedssfeer in werkelijkheid afwijken van bovengenoemde afstanden. De uiteindelijke afstemming tussen de hinder van het bedrijf en de omgeving wordt geregeld in het kader van de Wet milieubeheer.
Beoordeling
In de ruime omgeving van de planlocatie zijn geen bedrijven gesitueerd dan wel worden er bedrijfsmatige activiteiten uitgevoerd die effect kunnen hebben op het woon- en leefklimaat binnen de planlocatie. De planlocatie ligt midden in een rustige woonomgeving en wordt volledig omringt door woningen (aan de noord-, oost - en zuidzijde) en maatschappelijke functies aan de westzijde. Zie afbeelding 4.14.
Op ruime afstand ten westen van de planlocatie (gevoelige woonfuncties in het plangebied) ligt een partycentrum (Komeetstraat 25A) en een bedrijfsbestemming (Horizonstraat 75).
Afbeelding 4.14: situering planlocatie met omringede functies (bron: Satijnplus architecten)
Conclusie
Gezien het bovenstaande vormt het aspect bedrijven en milieuzonering géén belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen of transport over de weg, spoor, water of door buisleidingen). Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing. Het juridisch kader wordt gevormd door het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit transportroutes externe veiligheid (Bevt).
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (hierna: Bevt) en de Regeling Basisnet in werking getreden. Het Bevt vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het Bevt vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water. Het Bevt en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute. Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrand- aandachtsgebieden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 meter vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Buisleidingen
Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden.
Externe veiligheid algemeen
Bij externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Hoewel beide begrippen onderlinge samenhang vertonen zijn er belangrijke verschillen. Hieronder worden beide begrippen verder uitgewerkt.
Voor de eerste doelstelling is het begrip plaatsgebonden risico (PR) van belang. Het plaatsgebonden risico geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. De norm voor het plaatsgebonden risico is 10-6 en kan op de kaart van een gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Zoals een contour om een risicovolle inrichting en aan weerszijden langs een transportroute of buisleiding. Binnen de 10-6 contour (welke als wettelijk harde norm fungeert) zijn ingevolge het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer (Bevi) geen nieuwe kwetsbare objecten toegestaan. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6 contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Een soortgelijke normstelling en systematiek geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen.
Bij de realisatie van de tweede doelstelling staat het begrip groepsrisico (GR) centraal. Het groepsrisico is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang (de kans dat een groep van 10, 100 of 1.000 personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen). Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N), de fN-curve. Voor het groepsrisico geldt geen norm maar wel een oriënterende waarde, die als ijkpunt geldt bij het zoeken naar maatschappelijk aanvaardbare grenzen.
Afbeelding 4.15: weergave plaatsgebonden risicocontouren, invloedsgebied en groepsrisicografiek met oriëntatiewaarde voor transport
Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt doorgaans begrensd door de 1% letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald), ofwel door de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. In veel gevallen geldt tevens een 'verantwoordingsplicht', wat betekent dat naast de rekenkundige omvang van het groepsrisico, tevens rekening moet worden gehouden met risicoreducerende maatregelen, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
Op grond van artikel 13 Bevi dient het bevoegd gezag bij nieuwe ruimtelijke plannen die nieuwe (kwetsbare) objecten mogelijk maken een verantwoording van het groepsrisico uit te voeren. Een soortgelijke regeling geldt voor transport van gevaarlijke stoffen over wegen, spoorwegen en binnenwateren en via buisleidingen op basis van respectievelijk het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Beleid externe veiligheid Brunssum
Veiligheidsrisico’s voor de inwoners van Brunssum als gevolg van activiteiten met gevaarlijke stoffen moeten worden voorkomen. De situatie in Brunssum geeft het volgende beeld te zien:
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt, dat er geen transporten door Brunssum mogen plaatsvinden omdat er geen routes zijn aangewezen als zodanig noch door het Rijk, noch door de gemeente. Indien toch gevaarlijke stoffen in Brunssum moeten worden afgeleverd, dient dit daarom via de kortst mogelijke route te gebeuren. De Buitenring is aangewezen als route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Beoordeling
Vanuit de risicokaart (https:/risicokaart.nl) is beoordeeld of in de nabijheid van de planlocatie risicobronnen zijn gelegen, waarvan het invloedsgebied over de planlocatie reikt. Zie afbeelding 4.16.
Afbeelding 4.16: uitsnede uit risicokaart met benzineservice-station met LPG-vulpunt
Inrichtingen
Op en in de nabijheid van de planlocatie zijn géén inrichtingen gelegen waar rekening mee gehouden dient te worden.
Buisleidingen
Blijkens de risicokaart zijn op de planlocatie géén buisleidingen gelegen voor het transport van gevaarlijke stoffen. Ook zijn in de omgeving van de planlocatie géén leidingen gelegen waarvan het invloedsgebied de planlocatie overlapt.
Transportroute wegverkeer
Over de Buitenring Parkstad vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Het gaat dan voornamelijk om bevoorrading van tankstations en het betreft transport van categorieën LF1, LF2 en GF3. In het kader van de aanleg van de Buitenring Parkstad is onderzoek verricht naar het aspect externe veiligheid. Uit het onderzoek is gebleken dat ter hoogte van de planlocatie de Buitenring Parkstad geen plaatsgebonden risico 10-6 contour aanwezig is. De plaatsgebonden risico 10-6 contour is de wettelijke grenswaarde waarbinnen op basis van de vigerende wetgeving geen (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig mogen zijn (zoals woningen, kantoren en scholen). Met andere woorden de realisatie van de nieuwe weg leidt niet tot sanering situaties van huidige bebouwing of beperkingen voor nieuwe bestemmingsplannen in het kader van externe veiligheid.
Bovendien bedraagt het groepsrisico minder dan 10% van de oriëntatiewaarde.
Transportroute spoor of water
In de directe omgeving van de planlocatie vindt géén vervoer plaats van gevaarlijke stoffen over het spoor of het water.
Overig
Binnen het plangebied komen géén inrichtingen voor die onder het Vuurwerkbesluit of de Circulaire Opslag Ontplofbare Stoffen Civiel Gebruik vallen.
Conclusie
Op de planlocatie en/of in de directe nabijheid van de planlocatie is géén inrichting en/of transportleiding voor gevaarlijke stoffen aanwezig met een plaatsgebonden risico-contour danwel een invloedsgebied waar mee rekening gehouden dient te worden.
Het aspect externe veiligheid vormt géén belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is het beoordelingskader voor geur bij milieuvergunningen, bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen. Het gaat uitdrukkelijk om agrarische geur van landbouwhuisdieren uit dierstallen. De wet maakt onderscheid tussen geurnormen voor intensieve en extensieve veehouderijen. De geurbelasting van intensieve veehouderijen wordt berekend en uitgedrukt in de vorm van een geurcontour. De geurbelasting van extensieve veehouderijen wordt uitgedrukt in vaste afstanden.
Beoordeling
In de directe omgeving van de plan locatie is géén (agrarische) bedrijvigheid aanwezig die (geur)hinder veroorzaakt. Afstanden van bestaande agrarische bedrijvigheid tot het plangebied zijn dusdanig groot dat overschrijdingen van de geurnormen uit te sluiten zijn. Voldaan wordt aan de minimale afstand tot veehouderijen van 200 meter (fokken en houden van varkens/pluimvee en nertsdieren) en 100 meter (fokken en houden van rundvee), zoals deze is opgenomen in de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’.
Conclusie
Het aspect ‘agrarische geurhinder’ vormt géén belemmering voor de beoogde ontwikkeling (geurgevoelige woonfunctie) op de planlocatie.
Doel van het nationale industriële geurbeleid is het voorkomen van nieuwe hinder en het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder.
Het algemene uitgangspunt is het voorkomen van (nieuwe) hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) de kern van het geurbeleid. Uitgangspunten van het rijksbeleid zijn:
Gemeenten en provincies hebben de bevoegdheid om een eigen geurbeleid vast te stellen. De gemeente Brunssum heeft geen eigen industrieel geurbeleid. Per situatie stelt de gemeente vast of sprake is van een acceptabel geurniveau. Er zijn verschillen in het niveau van bescherming mogelijk. Voor een bedrijfswoning kan bijvoorbeeld een hogere geurbelasting gehanteerd worden dan voor aaneengesloten woonbebouwing.
Beoordeling
In de directe omgeving van het plangebied zijn géén bedrijven gesitueerd met een relevante industriële geurcontour.
Conclusie
Het aspect ‘industriële geurhinder’ vormt géén belemmering voor de beoogde ontwikkeling (geurgevoelige woonfunctie) op de planlocatie.
Inleiding
Het doel van de watertoets is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante plannen en besluiten. De watertoets is in het leven geroepen omdat met name het waterbeleid een wezenlijk andere oriëntatie heeft gekregen: van reageren naar anticiperen. Water heeft een aantal specifieke kwantitatieve en kwalitatieve eigenschappen waar de ruimtelijke ordening rekening mee moet houden. Een watertoets maakt de voor de waterhuishouding van belang zijnde invloeden van de herontwikkeling op de project locatie inzichtelijk. Tevens geeft de watertoets oplossingsrichtingen aan waarmee mogelijke optredende negatieve invloeden beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden.
Beleid
Europese Kaderrichtlijn Water
De Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater. Het doel is dat al de wateren binnen de Europese Unie in 2015 in een 'goede toestand' verkeren. Bij het bepalen van een 'goede toestand' onderscheidt de KRW drie soorten water: natuurlijk; sterk veranderd; kunstmatig. De plannen voor de verbetering van de waterkwaliteit moeten van Brussel breed worden gedragen. De KRW verplicht de lidstaten tot de opstelling van (inter)nationale stroomgebiedbeheersplannen. Nadere informatie is te vinden op www.kaderrichtlijnwater.nl
Waterwet
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Een achttal wetten is samengevoegd tot één wet, de Waterwet. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de Watervergunning.
Waterbeheer in de 21e eeuw
Na het hoge water van 1993, 1995 en de wateroverlast van de jaren daarna, was duidelijk, dat we anders met water om moeten gaan. Ons klimaat verandert en dit heeft gevolgen voor onze waterhuishouding. Het weer wordt extremer met korte maar hevige regenbuien, meer smeltwater dat via de rivieren ons land binnenkomt en stijging van de zeespiegel. Om te voorkomen dat dit ook tot meer wateroverlast leidt hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen het Waterbeleid 21ste Eeuw ontwikkeld. De kern van het Waterbeleid 21ste eeuw is: water moet de ruimte krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het landschap en in de stad moet ruimte gemaakt worden om water op te slaan, bijvoorbeeld door het aanleggen van vijvers in woonwijken.
Provincie Limburg
Het Provinciaal Waterprogramma 2022-2027 is op 17 december 2021 door Provinciale Staten vastgesteld. Het Provinciaal Waterprogramma is een uitwerking van de Omgevingsvisie Limburg en bevat de doelstellingen die wij als Provincie de komende planperiode samen met onze partners willen bereiken op het gebied van Water. Centraal staat hierbij het realiseren van een duurzaam, robuust en ecologisch gezond watersysteem dat kan omgaan met wateroverlast en droogte en dat voorziet in voldoende water van goede kwaliteit.
Het Provinciaal Waterplan Limburg bevat de ambities, opgaven en op hoofdlijnen de maatregelen die de komende 6 jaar worden uitgevoerd, op gebied van de hoogwaterbescherming, de aanpak van regionale wateroverlast en watertekort, mede in het licht van de klimaatverandering als ook de verbetering van de waterkwaliteit, en de drinkwatervoorziening en het grondwaterbeheer. Water.
Het Provinciaal Waterprogramma bevat bijlagen met informatie over waterkwaliteit, en doelen en doelbereik van de kaderrichtlijn water voor grond en oppervlaktewater. Het Provinciaal Waterprogramma bevat een 9-tal kaarten. Deze kaarten zijn raadpleegbaar via de provinciale kaartenviewer.
Het Provinciaal Waterprogramma werkt door in de provinciale Omgevingsverordening en in omgevingsvisie en plannen van gemeenten en het waterbeheerprogramma van het Waterschap Limburg.
De milieubeschermingsgebieden ter bescherming van het grondwater zijn verdeeld in zones. Rondom de putten waaruit het grondwater wordt gewonnen ligt waterwingebied. Rondom het waterwingebied ligt het grondwaterbeschermingsgebied.
In de Omgevingsverordening zijn regels opgenomen ter bescherming van deze gebieden alsmede het al dan niet toestaan van bepaalde activiteiten en onder welke voorwaarden.
Waterschap Limburg
Het Waterbeheerplan 2022-2027 is op 8 december 2021 vastgesteld door het algemeen bestuur van het Waterschap Limburg.
Met dit Waterbeheerplan zet het waterschap de koers uit voor een toekomst- bestendig waterbeheer in Limburg; hoe invulling gegeven wordt aan de taak om te zorgen voor veilige dijken, droge voeten en voldoende en schoon water. Gestimuleerd wordt via de Watertoets het afkoppelen van regenwater onderdeel van te maken van duurzaam waterbeheer in ruimtelijke plannen. Uitgegaan wordt van de voorkeursvolgorde vasthouden-bergen-afvoeren en schoonhouden-scheiden- schoonmaken. Door klimaat- verandering worden meer heftige buien en hitte verwacht. Daarnaast is er minder acceptatie van wateroverlast door grondgebruikers, inwoners en bedrijven. Meer ruimte voor water kan bijdragen aan:
Keur
Een deel van het beleid van het waterschap ligt vast in de Keur (01-04-2019). De regels in de Keur hebben betrekking op het lozen, afvoeren, onttrekken of aanvoeren van grondwater en water uit beken en andere wateren. Ook kent de Keur gebods- en verbodsbepalingen over zaken die niet mogen in of om watergangen, dijken en lijnvormige elementen. Iedereen die werkzaamheden uitvoert of activiteiten plant in en om water of dijken, heeft met de Keur te maken.
Bij afvoer en lozing van hemelwater afkomstig van nieuw aangelegd verhard oppervlak wordt het stand-still beginsel (waterneutraal bouwen) gehanteerd. Dit wil zeggen dat er bij een toename van het verhard oppervlak het debiet van de lozing uit een gebied niet toe mag nemen. Ook bij kleine ontwikkelingen vangt de initiatiefnemer zijn eigen water op. Het Waterschap Limburg hanteert voor het Heuvelland, waartoe de gemeente Brunssum behoort, een ontwerpbui bij (directe) lozing op oppervlaktewater van berging/infiltratie (eis T=100 - gemiddeld klimaatscenario 2050), zijnde 80 mm in 2 uur.
Als infiltreren aantoonbaar niet of nauwelijks mogelijk is kan een dynamische bergings-/ infiltratievoorziening aangelegd worden met leegloopvoorziening. Om afwenteling naar benedenstrooms te voorkomen mag hiermee in Limburg maximaal 2 l/s/ha geloosd worden. Er dient boven de inhoud van de dynamische berging een waking gehanteerd te worden van minimaal 25 centimeter.
Het waterschap hanteert bij ver- en nieuwbouwplannen de volgende beleidsuitgangspunten in het kader van duurzaam omgaan met water:
Beleid gemeente Brunssum
De Europese Kaderrichtllijn Water (KRW) verplicht de overheden tot het treffen van maatregelen met als doel het verminderen van het risico op wateroverlast. Om dit te bereiken heeft de gemeenteraad van Brunssum in haar voorkeursvariant uitgesproken dat “groene buffers” zullen worden aangelegd en regenwater maximaal zal worden afgekoppeld afgestemd op infrastructurele en bouwkundige projecten. Uitgegaan wordt van een tempo van 1% verhard oppervlak per jaar. De gemeente Brunssum beschikt over een gemeentelijk rioleringsplan. Hoofddoel is de bescherming van de volksgezondheid door het inzamelen en adequaat afvoeren van afvalwater. Afgeleide doelen zijn het voorkomen van wateroverlast, verontreiniging van de beken en vijvers en van de bodem ten gevolge van zogenaamde overstorten van de riolering bij wateroverlast. Door de Wet Gemeentelijke Watertaken heeft de gemeente een zorgplicht voor afvalwater en hemel- en grondwater. Om extremer wordende weersomstandigheden aan te kunnen ligt er een opgave om robuuste watersystemen vorm te geven. Dit gebeurt in samenwerking met waterschap, provincie en Rijkswaterstaat. Momenteel vindt er een studie plaats naar optimalisatiemogelijkheden in de afvalwaterketen binnen de provincie Limburg.
Waterhuishoudkundige aspecten
Waterkeringen en -gangen
Door de afwezigheid van waterkeringen of watergangen op of in de directe nabijheid van de planlocatie heeft de voorgenomen ontwikkeling geen effect op het watersysteem.
Oppervlaktewater
In of in de directe omgeving van de planlocatie zijn geen waterpartijen of vijvers, noch beken of andere watergangen gelegen, waar in het kader van de planontwikkeling rekening mee dient te worden gehouden.
Bodem
De planlocatie ligt volgens de bodemkaart van Nederland in een niet-gekarteerd gebied. De dichtstbijzijnde kaarteenheid betreft een Radebrikgrond, die volgens de Stichting voor Bodemkartering voornamelijk is opgebouwd uit siltige leem. De afzettingen, waarin deze bodem is ontstaan, behoren geologisch gezien tot de Formatie van Boxtel.
Grondwater
De gemiddelde stand van het freatisch grondwater bedraagt ± 98 m +NAP, waardoor het grondwater zich op ± 14 m -mv zou bevinden. Het water van het eerste watervoerend pakket stroomt volgens de isohypsenkaart van de Dienst Grondwaterverkenning van TNO in zuidelijke richting.
Hemelwater
De beoogde ontwikkeling op de planlocatie voorziet in ca. 5.150 m2 verharding, bestaande uit bestrating openbaar terrein (ca. 3.300 m2), bestrating bij woningen (ca. 520 m2) en dak verharding bij woningen (ca. 1.330 m2 voor de grondgebonden woningen). Dit resulteert in 257,50 m3 (51,5x 5 m3) te infiltreren water in het plangebied uitgaande van 5 m3 per 100 m2 verharding.
Het realiseren van voorzieningen ten behoeve van de afkoppeling/verwerking van hemelwater (50 mm van het aangesloten verhard oppervlak) wordt geborgd in de planregels.
Ten behoeve van de planontwikkeling in het plangebied is in mei 2023 een infiltratie onderzoek uitgevoerd ter bepaling van doorlatendheid (k-waarde) van de ondiepe ondergrond ter plaatse. Het betreffende onderzoek is integraal als bijlage 8 bij de toelichting gevoegd.
Uit de gemeten doorlatendheden en grondwaterstand blijkt dat infiltratie van hemelwater tot de mogelijkheden behoort. De doorlatendheid van de ondergrond is overwegend matig. Geadviseerd wordt een infiltratievoorziening in de ondiepe ondergrond (vb. wadi/ infiltratiekratten) aan te brengen in combinatie met grindpalen of een andersoortige leegloopvoorziening (diepinfiltratie).
De voorziening in de ondiepe ondergrond zal hoofdzakelijk fungeren als een buffervoorziening vanwege de matige doorlatendheid. Door deze aan te sluiten op grindpalen naar dieper gelegen lagen kan voldoende infiltratiecapaciteit worden gerealiseerd, zodat het systeem na hevige neerslag in staat is een volgende bui te verwerken. Eventueel kan de ondiepe voorziening (wadi/ infiltratiekratten) ook worden uitgevoerd met een vertraagde afvoer richting de bestaande riolering (HWA-riool). Afvoeren van water op de riolering dient te worden overlegd met het bevoegd gezag.
Op de planlocatie zal een nader onderzoek worden uitgevoerd naar de diepte-infiltratie. Op basis van het infiltratie onderzoek en de bepaalde doorlatendheden (k-waarden) kan een infiltratiesysteem nader worden uitgewerkt. Diepte-infiltratie zal tot die tijd in de planregels worden uitsgeloten, tenzij nader onderzoek heeft aangetoond dat diepte-infiltratie mogelijk is.
Vuilwater
Het huishoudelijk afvalwater van de woningen wordt door middel van een aan te leggen vuilwateraansluiting aangesloten worden op het bestaande gemeentelijke gemengd rioolstelsel in de Horizonstraat en vervolgens afgevoerd richting de rioolwaterzuivering.
Conclusie
Vanuit het aspect water/waterhuishouding zijn er géén belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie.
Om een goede belangenafweging mogelijk ten aanzien van de beoogde woonfunctie op de project locatie is gekeken naar de ligging en eigenschappen van in de omgeving voorkomende kabels en leidingen en straalpaden. Sommige van deze kabels en leidingen vereisen een bepaalde afstand tot een gevoelige woonfunctie.
De planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
Beoordeling
Er zijn géén kabels en leidingen gesitueerd in of in de directe nabijheid van de planlocatie die een mogelijke belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling. Het aspect kabels, leidingen en straalpaden staat de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg. Op ca. 400 ten oosten van de planlocatie is een 150 kV hoogspanningslijn met trafostation gesitueerd. De daarbij behorende beschermingsafstanden zijn niet van toepassing op de ontwikkeling op de planlocatie. Zie hiervoor afbeelding 4.17.
Afbeelding 4.17: situering hoogspanningsleiding 150kv met trafostation Treebeek (bron: atlasleefomgeving)
Conclusie
Het aspect kabels, leidingen en straalpaden staat de voorgenomen ontwikkeling op de planlocatie niet in de weg.
Mens en dier kunnen last hebben van licht (kunstmatige verlichting), zoals dit voorkomt bij (autosnel)wegen, woonkernen, industrie- en bedrijventerreinen, glastuinbouwbedrijven en sportterreinen. De effecten van kunstmatige verlichting zijn te onderscheiden in 3 soorten, te weten: hinder voor de mens, hinder/verstoring voor de natuur en horizonvervuiling.
De mate van hinder hangt af van de aard, intensiteit, duur en plaats van de verlichting. Maar ook door de kans op blootstelling. Dit is afhankelijk van de omgeving en aan de leefwijze van mens en dier.
Het Activiteitenbesluit regelt lichthinder en de bescherming van het donkere landschap grotendeels met de zorgplicht. Voor assimilatie belichting bij glastuinbouw en voor verlichting van sportterreinen gelden wel voorschriften.
Daarnaast beschermt de Wet milieubeheer de duisternis en het donkere landschap. Het beschermen van de duisternis en het donkere landschap valt daarmee ook onder de zorgplicht. Het bevoegd gezag kan met de zorgplicht maatregelen of voorzieningen voorschrijven. Dat kan alleen, als een object in een aangewezen gebied ligt. Dat wil zeggen: een gebied waarvoor het bevoegd gezag eisen heeft opgesteld om de duisternis of het donkere landschap te beschermen
Beoordeling
De planlocatie is gesitueerd in een stedelijk gebied met de daarbij behorende licht productie/licht klimaat vanuit woningen en straatverlichting. De planontwikkeling (realisatie van woningen en verblijfsgebied) betreft een toevoeging van een lichthinder gevoelige functie passend in de stedelijke omgeving. Er is ten aanzien van het aspect lichthinder, gezien de ligging in een stedelijk gebied, geen nader onderzoek nodig.
Hinder of zelfs schade door trillingen kan ontstaan door:
Deze trillingen bewegen zich door de bodem. Trillingen nemen af als de afstand tot de bron groter wordt.
Beoordeling
De beoogde planontwikkeling betreft een toevoeging van een trillingsgevoelige functie (wonen). In de nabijheid van de planlocatie bevinden geen bronnen of vinden dusdanige verkeerbewegingen (spoor of zwaar vrachtverkeer) plaats, waardoor rekening moet worden gehouden met het aspect trillingshinder. Er is geen nader onderzoek nodig ten aanzien van het aspect trillingshinder.
Conclusie
Het aspect trilling(hinder) vormt géén belemmering voor de beoogde ontwikkeling op de planlocatie.
Het gemeentelijke beleid is erop gericht om duurzaamheid een vaste en logische plaats te geven in de processen, die de inrichting en het beheer van de gemeente bepalen. Klimaat/ duurzaamheidsbeleid wordt nadrukkelijk als thema op de agenda van de gemeente gezet. Vanuit een integrale visie wordt samenhang gebracht in de activiteiten, die op het terrein van duurzaamheid worden uitgevoerd. Daarnaast ondersteunt de gemeente de ontwikkeling op het gebied van duurzame energie zoveel mogelijk.
Het plangebied wordt duurzaam ingericht en de nieuwbouwwoningen zullen een duurzaam karakter krijgen. Daarbij zullen de te realiseren woningen minimaal voldoen aan de vereiste energie-eisen en gasloos worden uitgevoerd.
Sinds september 2006 kent de Nederlandse m.e.r.-regelgeving de verplichting om bij een aantal ruimtelijke plannen en besluiten een m.e.r.- procedure te volgen. Dit is geregeld in de Wet milieubeheer met het hier aangekoppelde Besluit m.e.r.. Het doel van de m.e.r. is dat bij de besluitvorming het milieu een volwaardige plaats krijgt op basis van goede informatie.
(vormvrije) m.e.r.-beoordelingsplicht
Voor een activiteit die is genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., moet eerst beoordeeld worden of het m.e.r.-plichtig is. Per activiteit zijn in de bijlage drempelwaarden opgenomen. Als een activiteit zich qua omvang boven de drempelwaarde bevindt is een m.e.r.-beoordeling verplicht. Indien de activiteit zich qua omvang onder de drempelwaarde bevindt is een vormvrije m.e.r.-beoordeling verplicht.
De achterliggende gedachte hierbij is dat ook kleine projecten het milieu relatief zwaar kunnen belasten en ook bij kleine projecten van geval tot geval moet worden beoordeeld of een m.e.r. nodig is.
In het Besluit m.e.r. is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. m.e.r.-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer of een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2)
Het begrip stedelijk ontwikkelingsproject is nergens gedefinieerd. Uit de toelichting op het Besluit m.e.r. en jurisprudentie volgt dat of er sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van Besluit m.e.r. afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als aard, omvang, locatie en de milieugevolgen van de voorziene ontwikkeling een rol spelen. Hieronder wordt nader ingegaan op deze aspecten.
Beoordeling
De woningbouw ontwikkeling op de planlocatie past goed in het aanwezige stedelijke milieu en blijft ruim onder de drempelwaarde. De planlocatie is bovendien ontsloten op de bestaande infrastructuur en is goed bereikbaar. De bestaande infrastructuur kan de huidige en de toekomstige verkeerscapaciteit en parkeer behoefte in voldoende mate opvangen.
Daarnaast voldoet het project voornemen aan de wettelijke normen wat betreft ruimtelijk relevante milieuaspecten, zoals bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bodem, natuur en waterhuishouding. Zie hiervoor de beschreven milieuaspecten in dit hoofdstuk.
Conclusie
Op basis van de beoordeling van de verschillende haalbaarheidsaspecten van de ontwikkeling, kan een conclusie worden getrokken over de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten.
Kenmerken van het project
De toevoeging van 32 grondgebonden woningen zorgt, mede gezien de omvang en locatie van de ontwikkeling, niet voor belemmeringen wat betreft gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder naar de omgeving. Ook is er gezien de aard van de ontwikkeling geen verhoogd risico voor de menselijke gezondheid door bijvoorbeeld ongevallen en/of rampen.
Plaats van het project
Het huidige gebruik van het gebied en de afwezigheid van natuurlijke hulpbronnen in het plangebied zorgen ervoor dat het project zich niet in een qua milieu kwetsbaargebied bevindt. Zoals beschreven in hoofdstuk 4 ligt het plangebied niet binnen gevoelige gebieden op basis van ecologie, landschappelijke, archeologische waarden, cultuurhistorische waarden en/of wateraspecten.
Kenmerken van de potentiële effecten
Gezien de beperkte omvang en de aard van de ontwikkeling en de aard van de omgeving, is er geen sprake van onevenredige nadelige effecten voor het milieu in de omgeving. Met betrekking tot stikstofdepositie is geen sprake van significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden.
Uit de beoordeling blijkt dat er sprake is van een ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied waar belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Verder onderzoek in het kader van het Besluit milieueffectrapportage is niet nodig.
Inleiding
Het bestemmingsplan regelt de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van de gronden binnen het plangebied. De wijze waarop deze regeling juridisch kan worden vormgegeven, wordt bepaald door de op 1 juli 2008 in werking getreden Wet ruimtelijke ordening, het daarbij behorende Besluit ruimtelijke ordening en de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012, zoals deze per 1 oktober 2012 in werking is getreden. Daarnaast wordt, aanvullend op de landelijke standaarden, gebruik gemaakt van de bestemmingsplan- systematiek binnen de gemeente Brunssum.
Planvorm
De Wet ruimtelijke ordening biedt mogelijkheden voor het opstellen van verschillende bestemmingsplanvormen, van zeer globaal tot gedetailleerd. In dit geval is gekozen voor een globaal en flexibel bestemmingsplan om op wijzigende omstandigheden en/of nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen te kunnen inspelen. Uitgangspunt is het bieden van een flexibele juridische regeling, zonder dat hierdoor de rechtszekerheid voor de burger wordt geschaad.
Het bestemmingsplan 'Horizonstraat' gaat vergezeld van een toelichting en is vervat in een verbeelding en regels.
Niet juridisch deel van het bestemmingsplan - toelichting
Een bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting, waar de opzet van het plan wordt beschreven, zijn de aan het plan ten grondslag liggende gedachten vermeld en is een onderbouwing opgenomen van de gemaakte beleidskeuzen inzake het bestemmings- plan. Tevens wordt er verslag gedaan van de resultaten van het over het plan gevoerde inspraak en overleg.
De toelichting betreft een niet-juridisch bindend deel uit van het bestemmingsplan.
Het juridisch deel van het bestemmingsplan - verbeelding en planregels
Het bestemmingsplan bestaat formeel uit twee juridische onderdelen:
Verbeelding
De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt de digitale verbeelding genoemd. De digitale verbeelding is de verbeelding van het bestemmingsplan in een interactieve raadpleegomgeving, waarin alle relevante bestemmingsplaninformatie wordt getoond: de combinatie van (plan)kaart en regels met de toelichting.
Op de verbeelding zijn, met bijbehorende verklaringen, de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven. De verklaringen leggen een verbinding tussen de op de verbeelding aangegeven bestemming(en) en de regels. De verbeelding is opgebouwd volgens de landelijke richtlijn SVBP2012 en is getekend op schaal 1:1000.
Afbeelding 5.1: verbeelding behorende bij het bestemmingsplan
Op de verbeelding zijn onder meer de (dubbel)bestemmingen van de in het plan begrepen gronden aangegeven alsmede relevante bouwaanduidingen en maatvoeringen met bijbehorende verklaring, het zogenaamde renvooi. De verklaring legt de verbinding tussen de bestemmingen die op de verbeelding zijn aangegeven en de regels.
Planregels
De indeling en inhoud van de regels bij dit bestemmingsplan zijn gebaseerd op de bestemmingsplansystematiek van de gemeente Brunssum. De plansystematiek wordt doorlopend aan veranderende regelgeving en beleidsinzichten aangepast. De plansystematiek is gebaseerd op en sluit aan bij SVBP2012 (Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen) en IMRO2012 (Informatie Model Ruimtelijke Ordening).
De inrichting van de planregels is deels voorgeschreven door de SVBP2012. De groepering van de planregels, de naamgeving van een aantal planregels en zelfs de inrichting van bestemmingen is deels bepaald door de ministeriële regeling. Een aantal planregels is zelfs geheel voorgeschreven: het overgangsrecht, de anti-dubbeltelregel en de slotregel. De regels zijn standaard ingedeeld in vier hoofdstukken.
De regels bevatten de regeling inzake het gebruik van de gronden, die in het plan zijn begrepen. De regels zijn ondergebracht in vier hoofdstukken met de volgende indeling:
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
Dit hoofdstuk bevat twee artikelen. In artikel 1 zijn omschrijvingen opgenomen van de in de regels voorkomende begrippen. In artikel 2 wordt uiteengezet op welke wijze gemeten dient te worden. Door het geven begripsomschrijvingen en aanwijzingen voor het meten wordt de interpretatievrijheid verkleind en daardoor de duidelijkheid en rechtszekerheid vergroot.
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de in het plangebied aanwezige (dubbel)bestemmingen. De bestemmingsregels betreffen de bepalingen die de materiële inhoud (gebruiksdoel) van de op de verbeelding aangegeven bestemmingen weergeven. Per bestemmingsregel worden de omschrijvingen ten aanzien van de specifieke bestemming met eventuele ondergeschikte functie- en bouwaanduidingen beschreven en is een bebouwingsregeling opgenomen. Daarnaast kunnen er nog afwijkingsregels en wijzigingsregels zijn opgenomen, die de flexibiliteit van het plan vergroten.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
Dit hoofdstuk bevat een aantal algemene regels die gelden voor het hele plangebied. Het betreft onder andere de anti-dubbeltelregel, algemene afwijkings- en wijzigingsregels en algemene gebruiksregels.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
In dit hoofdstuk zijn de overgangsregels en de slotregel van het bestemmingsplan opgenomen.
In deze paragraaf is een toelichting opgenomen van de in het plan opgenomen regels.
Artikel 1 - Begrippen
In dit artikel worden de begrippen nader omschreven die gebruikt worden in de regels. Dit voorkomt dat er bij de uitvoering van het plan onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van bepaalde regelingen.
Artikel 2 - Wijze van meten
In dit artikel wordt beschreven op welke wijze de in de regels voorgeschreven maatvoeringen gemeten moeten worden.
De regels in verband met de bestemmingen kennen een min of meer gelijke opbouw en bestaan in ieder geval uit een bestemmingsomschrijving en bouwregels. Voor een aantal bestemmingen zijn daarbij specifieke gebruiksregels opgenomen en/of een afwijkingsbevoegdheid.
De bestemmingsomschrijving betreft de centrale bepaling van elke bestemming. Het betreft een omschrijving waarin de functies worden benoemd, die binnen de bestemming zijn toegestaan (het gebruik). De bouwregels zijn direct gerelateerd aan de bestemmingsomschrijving. Bouwregels zijn dan ook alleen van toepassing bij de toetsing van aanvragen om een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Artikel 3 - Woongebied
De woongebied bestemming biedt ruimte aan woningen, woonstraten, parkeervoorzieningen, groenvoorzieningen, speelvoorzieningen, openbare nutsvoorzieningen etc. De gebiedsgewijze manier van bestemmen komt in deze bestemming tot uitdrukking in de globale en ruime bestemming voor het woongebied.
In de bebouwingsregeling is aangegeven op welke wijze de gronden mogen worden bebouwd. Tot de woonbestemming behoren ook de bijbehorende erven en tuinen, (semi-) openbare zij- en achterpaden en wegen die in principe alleen een erf- of gebieds- ontsluitingsfunctie hebben.
Binnen het woongebied worden 32 grondgebonden woningen met bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd. Qua bouwwijze (typologie van woningen) zijn aaneengebouwde woningen, vrijstaande en geschakelde woningen toegestaan, waarbij een deel van de woningen levensloopbestendig worden gebouwd.
In de planregels zijn voorwaardelijke verplichtingen opgenomen ten aanzien van:
Hoofdgebouwen
De hoofdbebouwing dient gebouwd te worden binnen het bebouwingsvlak met inachtneming van de aangeduide typologie van toegestane woningen en het maximaal toegestane aantal, waarbij de voorgevel van de grondgebonden woning wordt geplaatst in of evenwijdig aan de naar de weg gekeerde bouwgrens.
Daarnaast is de maatvoering (goot- en/of bouwhoogte of het aantal bouwlagen van het hoofdgebouw), de maximale bebouwingsdiepte van de woning), de situering van het hoofdgebouw ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens en de situering van de voorgevel van grondgebonden woningen aangegeven. De inhoud van een grondgebonden woning bedraagt minimaal 250 m3 en maximaal 1.000 m3.
Bijbehorende bouwwerken
Bijbehorende bouwwerken (aan- en uitbouwen en bijgebouwen) mogen uitsluitend in het achtererfgebied worden opgericht. De goothoogte van een bijbehorend bouwwerk bedraagt maximaal 3,2 meter en de bouwhoogte maximaal 6 meter.
De totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken bij een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 70 m2, voor zover gelegen achter de denkbeeldige rooilijn van de maximale bebouwingsdiepte van de woning.
De goothoogte van bijgebouwen mag ten hoogste 3,20 meter bedragen en de bouwhoogte van bijgebouwen met kap ten hoogste 6 meter. Het aantal bouwlagen bedraagt maximaal één, zowel binnen het bouwvlak als in het achtererfgebied.
Nutsvoorzieningen
Nutsvoorzieningen zijn binnen de bestemming toegestaan tot een maximale bouwhoogte van 3,25 meter een maximaal oppervlak van 15 m2 per gebouw.
Bouwwerken, geen gebouwen
Bouwwerken, geen gebouwen zijn toegestaan binnen de bestemming tot maximaal 3 meter (algemeen) en specifiek:
Afwijkingsbevoegdheid bouwen
Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid kan toegestaan worden:
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning gelden de volgende voorwaarden:
Specifieke gebruiksregels
Tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken wordt in elk geval gerekend:
De uitoefening van aan-huis-verbonden beroepen is toegestaan onder voorwaarden. Ook is met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid onder voorwaarden de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan.
In dit bestemmingsplan worden de volgende (dubbel)bestemmingen gebruikt:
Artikel 4 - Waarde - Archeologie 4 (dubbelbestemming)
De gronden met deze medebestemming zijn, naast de aanwezige functies bestemd voor de bescherming van archeologische waarden met een bijbehorend beschermingsregime met bouwregels. In deze gebieden geldt op basis van geomorfologische en bodemkundige opbouw en aangetroffen archeologische vondsten en relicten een archeologische verwachting. Dat wil zeggen dat in deze gebieden de kans op het aantreffen van archeologische vondsten bij bodemingrepen zeer groot is. De regeling dient ter bescherming van de mogelijk aanwezig archeologische waarden. Om die reden is een archeologisch onderzoek vereist bij bodemingrepen en te bebouwen oppervlakten die groter zijn dan 2.500 m² en dieper gaan dan 0,4 meter.
In dit hoofdstuk zijn de aanvullende, algemene regels opgenomen.
Artikel 5 - Anti-dubbeltelregel
Dit artikel bevat de bepaling om te voorkomen dat met het bestemmingsplan strijdige situaties ontstaan of worden vergroot. Het artikel is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening en is daaruit overgenomen.
Artikel 6 - Algemene bouwregels
In dit artikel is een aantal aanvullende bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen kunnen gelden. Zo is bijvoorbeeld geregeld dat:
Artikel 7 - Algemene gebruiksregels
In dit artikel is tevens bepaald dat met de bestemming strijdig gebruik verboden is. Het artikel vult artikel 7.10 Wro aan. Er is aangegeven wat in ieder geval onder verboden gebruik van gronden en opstallen ten opzichte van het bestemmingsplan wordt verstaan. Zo worden door middel van een algemene gebruiksregel uitgesloten:
Het artikel bevat ook een regeling ten aanzien van het parkeren alsmede een afwijkingsbevoegdheid voor parkeren. De parkeervoorzieningen dienen in eerste aanleg te voldoen aan de in bijlage 1 van deze regels weergegeven normen.
Artikel 8 - Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling vindt zijn grondslag in artikel 3.6 lid c Wro. Hiermee wordt beoogd het plan een zekere mate van flexibiliteit te bieden. Het gaat hierbij om een afwijkingsmogelijkheid ten aanzien van:
Artikel 9 - Overige regels
In het geval van strijdigheid van belangen tussen een bestemming en een dubbelbestemming gaat het belang van de dubbelbestemming voor.
Artikel 10 - Overgangsrecht
De tekst uit dit artikel is wettelijk vastgelegd en overeenkomstig opgenomen uit het Besluit ruimtelijke ordening. Het betreft een regeling voor bebouwing en gebruik van de grond en opstallen dat al bestond bij het inwerking treden van het bestemmingsplan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd.
Artikel 11 - Slotregel
In de slotregel wordt aangegeven op welke wijze de regels van het bestemmingsplan kunnen worden aangehaald.
Uit artikel 6.12 Wro, artikel 6.2.1 Bro en artikel 3.1.6. van het Bro volgt dat in een bestemmingsplan een toelichting dient te zijn opgenomen, waarin (o.a.) de inzichten staan over de uitvoerbaarheid van het plan.
Op grond van de Wro rust op de gemeente de verplichting tot het verhaal van kosten die tot de grondexploitatie behoren op basis van een exploitatieplan. De gemeente kan hiervan afzien als:
Het bestemmingsplan 'Horizonstraat e.o.' betreft een gebiedsontwikkeling die door CRA Vastgoed tot ontwikkeling wordt gebracht. Met deze initiatiefnemer heeft de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten, waarin afspraken zijn vastgelegd over het verhaal van kosten en de uitvoerbaarheid.
Met betrekking tot de gemeentelijke plan- en apparaatskosten ten behoeve van het opstellen van dit plan worden door de initiatiefnemer leges betaald. Daarnaast is met de initiatiefnemer een overeenkomst over het verhaal van tegemoetkomingen in planschade gesloten. In deze overeenkomst is bepaald dat schade als gevolg van dit bestemmingsplan, die op grond van afdeling 6.1. Wro voor vergoeding in aanmerking komt, zal worden vergoed door de initiatiefnemer.
Deze overeenkomsten zijn gesloten voorafgaand aan de start van de bestemmingsplanprocedure. Daarmee is het verhaal van de kosten van de grondexploitatie voor deze locaties 'anderszins verzekerd'.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is de economische uitvoerbaarheid van het plan gegarandeerd en kan in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan 'Horizonstraat e.o.' worden afgezien van het vaststellen van een exploitatieplan.
Op grond van artikel 3.1.6 lid 1 sub e Bro dient de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving te bevatten van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken.
Omgevingsdialoog
P.M.
Ontwerp bestemmingsplan
Ten einde voldoende kenbaarheid aan het bestemmingsplan te geven zal gedurende de inzagetermijn van het ontwerpbestemmingsplan een informatiebijeenkomst voor bewoners, ondernemers en andere belangstellenden gehouden worden.
In artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat het bestuursorgaan dat is belast met de voorbereiding van een bestemmingsplan daarbij overleg pleegt met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt. De reacties hebben aanleiding gegeven om het ontwerpbestemmingsplan op onderdelen aan te passen/aan te vullen.
Reactie provincie Limburg n.a.v. digitaal vooroverleg (december 2023)
Wonen
Voor de rijwoningen wordt een huurprijs vanaf € 800,- benoemd. Om het segment te kunnen duiden, is het van belang dat hierbij ook een maximumbedrag benoemd wordt. Indien er ten aanzien van deze categorie mogelijk nog een wijziging (naar koopwoningen) in de lijn der verwachtingen ligt, dient dit in de toelichting te worden beschreven en dient te worden benoemd dat een en ander dan wederom zal worden voorgelegd aan de Bestuurscommissie Wonen en Herstructurering van de Stadsregio Parkstad Limburg. Ook dient conform artikel 2.4.2, onder e.van de provinciale Omgevingsverordening de voorzienbaarheid te worden benoemd voor een eventuele heroverweging indien niet binnen 5 jaar wordt gerealiseerd. "Elk nieuw ruimtelijk plan legt bij vaststelling van het plan in de planregels de voorzienbaarheid vast, samen met de termijn waarbinnen de functie wonen zal worden herzien met als gevolg, voortzetting of toedeling van een andere passende functie. De gewenste realisatietermijn betreft 5 jaar. Indien de functie wonen niet is gerealiseerd binnen deze 5 jaar, dan wordt de functie heroverwogen en indien niet (meer) passend bij de actuele behoefte, vindt de toedeling van een andere functie plaats. De termijn van 5 jaar is voor het overgrote merendeel van de woningbouwinitiatieven uitvoerbaar. Het is aan burgemeesters en wethouders om in de planregels van het ruimtelijk plan op een voor de betreffende gemeente passende wijze de voorzienbaarheid/moment van heroverweging, 5 jaar, in de planregels op te nemen".
Ecologie
Er dient nog een aanvullende onderzoek uitgevoerd moeten worden en zo nodig het aanleveren van een activiteitenplan ter verkrijgen van een ontheffing in het kader van de Wnb. een en ander dient geborgd te worden in de planregels. Het op een juiste manier verwerken van de ecologische belangen zal ook worden betrokken in de randvoorwaardelijke sfeer bij de besluitvorming van het college van burgemeester en wethouders
In de planregels is een borging opgenomen ten aanzien van sloop, bouw en aanlegactiviteit (zie artikel 3.2, artikel 3.3.5 en artikel 3.8).
Na-ijlende effecten steenkoolwinning en klimaatadaptatie
De toelichting dient een beschrijving te bevatten die ingaat op welke wijze rekening is gehouden met de na-ijlende effecten van de voormalige steenkoolwinning (instructieregel, artikel 2.16.1 Omgevingsverordening). Ook dient te worden beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van klimaatverandering, welke maatregelen en voorzieningen zijn getroffen om risico's te beperken en welke afwegingen daarin zijn gemaakt (art. 2.19.1 Omgevingsverordening).
In de toelichting van het plan wordt hier nader op ingegaan.
Het ontwerpbestemmingsplan 'Horizonstraat e.o.' heeft van P.M. tot en met P.M. ter inzage gelegen, na voorafgaande publicatie op P.M. in het Elektronisch Gemeenteblad. Gedurende de periode van terinzagelegging was het ontwerpbestemmingsplan digitaal raadpleegbaar via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Gedurende deze periode heeft eveneens het besluit aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling en het ontwerpbesluit vaststelling hogere waarde Wgh ter inzage gelegen.
Eenieder heeft de mogelijkheid gehad zienswijzen omtrent het ontwerpbestemmingsplan in te dienen. Daarvan is gebruik gemaakt. In de 'Nota van zienswijzen en wijzigingen' zijn de ingebrachte zienswijzen samengevat en is het standpunt van de gemeente weergegeven. De 'Nota van zienswijzen en wijzigingen' is als bijlage P.M. bij deze toelichting gevoegd. De ingebrachte zienswijzen hebben aanleiding gegeven om het ontwerpbestemmingsplan op onderdelen (niet) aan te passen/aan te vullen.