Burgemeester en wethouders kunnen - tenzij op grond van Hoofdstuk 2 al een omgevingsvergunning kan worden verleend - met een omgevingsvergunning afwijken van de regels in het geval van:
een afwijking van de maatvoering (inclusief percentages) met ten hoogste 15%;
geringe afwijkingen, van de op de verbeelding aangegeven bestemmingsgrenzen, welke in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken of welke noodzakelijk zijn in verband met de werkelijke toestand van het terrein, mits de afwijking niet meer dan 2,00 meter bedraagt;
het oprichten van zend; ontvangst; en/of sirenemasten voor zover deze van geringe horizontale afmetingen zijn en mits de hoogte, gemeten vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk, niet meer bedraagt dan 15,00 meter voor privégebruik en niet meer dan 40,00 meter voor gemeenschappelijk gebruik;
het oprichten van waterretentiebekkens, met dien verstande dat: 1. de inhoud niet meer bedraagt dan 4.000 m3; 2. ingeval van ondergrondse bekkens: - de bovenzijde van de bekkens minimaal 0,50 meter onder het aangrenzende maaiveld blijft; - de putdeksels op maaiveldniveau gelegen zijn.
10.2 Voorwaarden
10.2.1 Voorwaarden ten aanzien van de situering
Burgemeester en wethouders kunnen bij verlening van de omgevingsvergunning voorwaarden stellen ten aanzien van de situering van de in artikel 10 lid 1 bedoelde bouwwerken, teneinde een ruimtelijk verantwoorde plaatsing van deze bouwwerken ten opzichte van de omgeving te waarborgen.
10.2.2 Geen onevenredige afbreuk aan gebruiksmogelijkheden
De in artikel 10 lid 1 genoemde omgevingsvergunningen mogen slechts worden verleend indien hierdoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, bouwwerken en (landschappelijke) waarden.